ECLI:NL:RBZWB:2023:394

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
C/02/401916 / FA RK 22-4380
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de behoefte van een minderjarige in het kader van alimentatie na scheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2023 een tussenbeschikking gegeven in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die ouders zijn van een minderjarige. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige in beginsel het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding bepalend is. De minderjarige heeft slechts gedurende één maand in gezinsverband met beide ouders gewoond, wat niet als bepalend kan worden beschouwd voor de vorming van de behoefte. De rechtbank heeft overwogen dat de behoefte van de minderjarige dient te worden bepaald aan de hand van de methode voor minderjarigen die niet in gezinsverband met hun ouders hebben samengewoond. De vrouw had verzocht om een voorlopige kinderbijdrage van € 293 per maand, maar dit verzoek werd ingetrokken. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 247 per maand, waarbij de draagkracht van beide ouders is meegenomen. De man is verplicht om een bijdrage van € 153 per maand te betalen aan de vrouw, met ingang van 23 november 2022. De beslissingen met betrekking tot het gezag en de definitieve omgangsregeling zijn aangehouden tot pro forma, in afwachting van een rapportage van de gemeenten over het hulpverleningstraject.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/401916 / FA RK 22-4380
beschikking d.d. 24 januari 2023
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. de Houck te Terneuzen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen.
Ouders van het navolgend thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op 23 juni 2022 te [geboorteplaats]
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de tussenbeschikking van 8 december 2022 en alle daarin vermelde stukken;
- het F-formulier van mr. De Vleesschauwer van 29 december 2022 met bijlagen;
- de brief van mr. De Houck van 30 december 2022 met bijlagen;
- de door mr. I. de Dobbelaere-Woets, kantoorgenote van mr. De Houck voornoemd, tijdens de mondelinge behandeling overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 10 januari 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. De Dobbelaere-Woets voornoemd, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De verdere beoordeling

Kinderbijdrage;
Provisionele voorziening;
2.1.
Nu de vrouw haar verzoek om bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (RV) voor de duur van de bodemprocedure en met ingang van 1 september 2022 een voorlopige kinderbijdrage vast te stellen van € 293,= per maand, heeft ingetrokken, kan dit verzoek niet meer worden onderzocht en zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.
Bodemprocedure;
2.2.
De vrouw heeft bij wege van zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2022 een onderhoudsbijdrage van € 293,= per maand aan haar betaalt ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] , geboren op 23 juni 2002 te [geboorteplaats] .
2.3.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat [minderjarige] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man geacht wordt de financiële draagkracht te hebben om de verzochte kinderbijdrage te voldoen.
Behoefte [minderjarige] ;
2.4.
In geschil is tussen partijen wat de behoefte van [minderjarige] is. Partijen twisten of bij de bepaling van de behoefte dient te worden uitgegaan van het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen of van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ander ouder.
2.5.
Volgens de vrouw dient de behoefte van [minderjarige] berekend te worden op basis van het
gezinsinkomen van partijen. Zij voert daartoe aan dat partijen daadwerkelijk hebben samengewoond in gezinsverband én de intentie hadden om een gezin te vormen.
2.6.
De man stelt dat bij de berekening van de behoefte van [minderjarige] moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte berekend op basis van het inkomen van de andere ouder. Hij voert daartoe aan dat partijen voor de geboorte van [minderjarige] amper een maand hebben samengewoond en na de geboorte van [minderjarige] zelfs helemaal niet meer. Volgens de man is het om die reden niet redelijk om uit te gaan van het gezamenlijk inkomen, omdat dat nimmer het welstandsniveau is geweest wat [minderjarige] heeft gekend.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij het bepalen van de behoefte aan een
kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de
aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Volgens de Expertgroep Alimentatie is voor
de vaststelling van de behoefte van een kind van wie de ouders in gezinsverband hebben
samengeleefd het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de
samenleving van de ouders, omdat - zolang ouders niet gescheiden zijn - het gezinsinkomen
bepalend is voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit impliceert,
volgens de Expertgroep Alimentatie, een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel
niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.
De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd,
beveelt de Expertgroep Alimentatie aan als volgt te berekenen. Eerst moet de behoefte
worden berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het
betreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en daarna moet de behoefte
worden berekend op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het
kindgebonden budget dat die ouder zou hebben ontvangen als het kind bij hem was
opgegroeid). De gevonden behoeftes worden dan gemiddeld. De inkomens dienen in dat
geval dus niet bij elkaar te worden opgeteld. De gedachte hierachter is, volgens nog steeds de
Expertgroep Alimentatie, dat wordt gekeken naar wat de ouders gemiddeld gezien het kind
te bieden zouden hebben als het kind bij de een dan wel bij de ander was opgegroeid.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorengaande dat bij de bepaling van
de behoefte van een minderjarige derhalve in beginsel het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding bepalend is. De behoeftebepaling van een kind strekt er aldus toe de welstand die het kind had tijdens de relatie van zijn ouders zoveel mogelijk te laten continueren na het verbreken van deze relatie. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank verder als volgt. Uit de behandeling ter zitting is gebleken dat partijen in de periode van 31 december 2021 tot 9 mei 2022 hebben samengewoond in de woning van de vader van de man. Op 9 mei 2022 hebben partijen gezamenlijk een huurwoning betrokken. Op 23 juni 2022 is [minderjarige] geboren. Op 23 juli 2022 heeft de man zich laten uitschrijven op het adres van de gezamenlijke huurwoning en is de samenwoning tussen partijen op dat moment (stelling vrouw), althans enige dagen later (stelling man) beëindigd. Uit genoemde gang van zaken volgt derhalve dat [minderjarige] slechts gedurende circa één maand in gezinsverband met beide ouders heeft gewoond. De rechtbank is van oordeel dat deze beperkte periode, mede gelet op de leeftijd van [minderjarige] , niet als bepalend kan worden beschouwd voor de vorming van de behoefte van [minderjarige] . In het licht van voornoemd uitgangspunt, namelijk dat in beginsel het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding bepalend is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een zekere gewenning bij [minderjarige] aan de welstand, gevormd door de som van de inkomsten van beide ouders, in de zeer korte periode dat de man en de vrouw na de geboorte van [minderjarige] nog samen waren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vaststaat dat partijen na de beëindiging van de samenwoning geen kosten meer hebben gedeeld. De omstandigheid dat, zoals door de vrouw gesteld en door de man tijdens de mondelinge behandeling erkend, partijen aanvankelijk de intentie hadden om in gezinsverband voor [minderjarige] te zorgen, acht de rechtbank, hoewel relevant, in het licht van
de zeer korte periode dat partijen met [minderjarige] in gezinsverband hebben gewoond, onvoldoende
zwaarwegend om in de onderhavige situatie tot een ander oordeel te komen. Dit brengt mee
dat de behoefte van [minderjarige] dient te worden bepaald aan de hand van de hiervoor genoemde
methode voor minderjarigen die niet in gezinsverband met hun ouders hebben
samengewoond. Aangezien [minderjarige] is geboren op 23 juni 2022 dient naar het oordeel
van de rechtbank, gelijk ook partijen hebben gedaan, voor de berekening van de behoefte te
worden uitgegaan van de inkomensgegevens van ieder van partijen in 2022.
2.9.
Beide partijen gaan bij het NBI van de vrouw in 2022, inclusief een bedrag aan kindgebonden budget van € 375,= per maand, in hun berekeningen uit van € 1.634,= per maand. Met dit NBI correspondeert volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, op basis van de tabelbedragen voor één kind, een behoefte van € 174,= per maand.
2.10.
De man berekent zijn NBI in 2022 op een bedrag van € 2.294,= per maand, terwijl de vrouw blijkens haar berekening uitgaat van een NBI van de man van € 2.296,= per maand. Gezien het zeer geringe verschil in uitkomst van de door ieder van partijen overgelegde berekening van het NBI van de man, hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling
- desgevraagd - aangegeven dat zij zich kunnen vinden in een NBI van de man van gemiddeld € 2.295,= per maand. De rechtbank verhoogt dit NBI met een (fictief) bedrag aan kindgebonden budget van, zoals door de man in de door hem overgelegde berekening onweersproken berekend, € 305,= per maand, waardoor het totale NBI van de man in 2022
€ 2.600,= per maand bedroeg. Met dit NBI correspondeert volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, op basis van de tabelbedragen voor één kind, een behoefte van € 320,= per maand.
2.11.
Gelet op het vorenstaande becijfert de rechtbank de gemiddelde behoefte van [minderjarige] in 2022 op een bedrag van € 174 + € 320 = € 494 : 2=) € 247,= per maand.
Draagkracht(-vergelijking) onderhoudsplichtigen;
2.12.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige] tussen
partijen dient te worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen
van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van een kind tussen de
onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het
huidige NBI van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2022 bij inkomens vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.720,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
2.13.
Niet in geschil is tussen partijen dat voor de draagkracht van de man eveneens dient te worden uitgegaan van voornoemd NBI van € 2.295,= per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan volgens de formule € 410,= per maand.
2.14.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw de meest recente salarisstrook van de vrouw over november 2022 tot uitgangspunt dient te worden genomen, omdat de vrouw onlangs iets meer uren is gaan werken. Hieruit blijkt dat het huidige inkomen van de vrouw € 1.345,20 bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met de gebruikelijke 8% vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 4.505,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.718,= per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan volgens de formule € 122,= per maand.
2.15.
De verdeling van de kosten van [minderjarige] over beide ouders wordt dan berekend volgens
de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de
behoefte van [minderjarige] , oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 410 / € 532 x € 247 = € 190,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 122 / € 532 x € 247 =
€ 57,=
totaal € 247,=
Zorgkorting;
2.16.
Partijen zijn het erover eens dat er op dit moment, gelet op de huidige voorlopige omgangsregeling, een zorgkorting van 15% van toepassing is. Nu de behoefte van [minderjarige]
€ 247,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting thans een bedrag van afgerond € 37,= per maand. Partijen hebben afgesproken dat zij, indien de omgangsregeling daartoe te zijner tijd aanleiding geeft, in onderling overleg en zo nodig met behulp van hun advocaten, het zorgkortingspercentage zullen aanpassen.
2.17.
Het aandeel van de man wordt verminderd met voornoemd bedrag van € 37,= per
maand, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw man dient te betalen € 153,= per
maand.
Ingangsdatum;
2.18.
De vrouw verzoekt de door de man aan haar ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderbijdrage vast te stellen met ingang van 1 september 2022. Zij stelt daartoe dat zij reeds bij brief van haar advocaat van 31 augustus 2022 aan (de advocaat van) de man aanspraak heeft gemaakt op het in deze procedure door haar verzochte bedrag aan kinderbijdrage.
2.19.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum van 1 september 2022 stellende dat het voor de vrouw al vanaf september 2022 duidelijk is welk bedrag hij bereid is aan kinderbijdrage te voldoen en ook voldoet. Het had volgens de man in de lijn der verwachting gelegen dat de vrouw haar verzoek tot vaststelling van het door haar gewenste bedrag aan kinderbijdrage direct had ingediend, hetgeen zij heeft nagelaten. De man ging er dan ook van uit dat de vrouw akkoord ging met het bedrag van € 128,= per maand dat hij vanaf september 2022 aan kinderbijdrage betaalt. Indien er een hoger bedrag aan kinderbijdrage wordt bepaald, is de man van mening dat de ingangsdatum moet worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoek door de vrouw.
2.20.
De rechtbank zal de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vaststellen met ingang van 23 november 2022, zijnde de datum van indiening van het (zelfstandig) verzoek door de vrouw, nu de man vanaf dat moment rekening kon houden met een eventueel door hem te betalen hoger bedrag aan kinderbijdrage. Dat de vrouw er, ondanks dat zij het bedrag aan kinderbijdrage dat de man vanaf september 2022 aan haar ten behoeve van [minderjarige] betaalt kennelijk te laag vindt, voor heeft gekozen het verzoek tot vaststelling van een (door haar gewenst bedrag aan) kinderbijdrage pas op 23 november 2022 bij de rechtbank in te dienen, behoort voor haar rekening en risico te komen.
Aanhechten berekening;
2.21.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkte exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Gezag en (definitieve) omgangs- c.q. zorgregeling;
2.22.
Bij beschikking van 8 december 2022 zijn de beslissingen met betrekking tot het gezag en de definitieve omgangs- c.q. zorgregeling - in afwachting van de indiening van het eindrapportage van het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject - aangehouden tot
6 juni 2023pro forma.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een voorlopige kinderbijdrage ex artikel 223 Rv af;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw, voor wat toekomstige termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] , op 23 juni 2022, op een bedrag van € 153,= per maand, zulks met ingang van 23 november 2022;
verstaat dat de beslissingen op de verzoeken van de man met betrekking tot het gezag en de definitieve omgangs- c.q. zorgregeling - om reden als onder r.o. 2.22. van deze beschikking vermeld - zijn aangehouden tot
6 juni 2023pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023 in tegenwoordigheid van mr. M.M.A.J. van ’t Veer-Bax, griffier.
MvtV
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.