ECLI:NL:RBZWB:2023:3908

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2102
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom opgelegd voor het bij zich dragen van inbrekerswerktuigen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde last onder dwangsom beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J.P.M. Mooren, had een last onder dwangsom ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, wegens het bij zich dragen van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats. De rechtbank behandelt de feiten die hebben geleid tot de last onder dwangsom, waaronder een proces-verbaal van de politie waarin eiser op 8 oktober 2020 werd aangetroffen met inbrekerswerktuigen. Eiser betwist de rechtmatigheid van de last en stelt dat hij niet op een openbare plaats was aangetroffen. De rechtbank concludeert dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat eiser de APV heeft overtreden, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij zich met de inbrekerswerktuigen op een openbare plaats bevond. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en herroept de last onder dwangsom. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/2102 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, het college

(gemachtigde: drs. M. van der Meer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom voor het bij zich dragen dan wel vervoeren van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats binnen de gemeente [naam gemeente] .
1.1.
Op 9 november 2020 (primair besluit) heeft het college aan eiser gelast de overtreding – het bij zich dragen dan wel vervoeren van inbrekerswerktuigen op een openbare plaats binnen de gemeente [naam gemeente] – te staken en gestaakt te houden. Indien eiser niet aan de last voldoet, verbeurt hij per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.500,- tot een maximum van € 10.000,-.
Met het besluit van 8 maart 2022 (bestreden besluit I) heeft het college de last onder dwangsom – onder nadere motivering van de hoogte van de dwangsom – in stand gelaten. Bij besluit van 21 september 2022 (bestreden besluit II) heeft het college een dwangsom van € 2.500,- ingevorderd wegens overtreding van de last. Tegen dit besluit heeft eiser een bezwaarschrift ingediend. Het beroep heeft, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op deze invordering.
1.2
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en van het college.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Wat zijn de feiten?
2. Het college heeft van de politie Zeeland-West-Brabant een proces-verbaal van bevindingen ontvangen. In dit proces-verbaal is opgenomen dat de politie op 8 oktober 2020 door het centrum van [naam gemeente] reed, toen zij tegen de gevel van het pand aan de [adres] 85 een elektrische fiets met twee fietstassen aan de bagagedrager zagen staan. Bij inspectie van de fiets zag één van de verbalisanten dat bij het naastgelegen terrein nummer [cijfer] – dat geheel omheind was door dranghekken en waarop een slooppand aanwezig was – één van de dranghekken deels openstond en uit het voetstuk was gehaald. Ook hoorden zij geluiden vanaf dit terrein. De politie heeft vervolgens het terrein betreden, waarna zij – bij het naderen van het pand – op de grond afgeknipte koperen leidingen, bij elkaar gelegde afgeknipte elektrakabels, afgesneden lood en een kniptang zagen liggen. Eén van de verbalisanten zag vervolgens in de schaduw van het zaklamplicht via het raamgat aan de zijkant een persoon in het pand staan. Dit bleek eiser te zijn en hij is aangehouden door de politie. In de broekzak van eiser heeft de politie een schroevendraaier en een zaklamp aangetroffen. Eiser heeft vervolgens verklaard dat ook de kniptang en de metalen van hem waren en dat hij deze had verzameld.
2.1.
Bij brief van 16 oktober 2020 heeft het college aan eiser medegedeeld voornemens te zijn aan hem een last onder dwangsom op grond van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening [naam gemeente] 2016 (APV) op te leggen om te voorkomen dat hij weer inbrekerswerktuigen vervoert dan wel bij zich heeft. Eiser heeft schriftelijk zijn zienswijze hierover naar voren gebracht.
2.2.
Bij besluit van 9 november 2020 (primair besluit) heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Eiser wordt gelast om de overtreding – het in de gemeente [naam gemeente] op een openbare plaats bij zich dragen dan wel vervoeren van gereedschappen, voorwerpen of middelen die ertoe kunnen dienen om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen – te staken en gestaakt te houden. Bij elke overtreding verbeurt eiser een dwangsom van € 2.500,- met een maximum van € 10.000,-.
2.3.
Eiser heeft tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom bezwaar gemaakt.
2.4.
Bij bestreden besluit I heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit – onder nadere motivering van de hoogte van de dwangsom – in stand gelaten.
2.5.
Op 8 februari 2022 is opnieuw een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Op die dag is eiser door een buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente [naam gemeente] aangehouden voor diefstal. Bij eiser zijn twee kniptangen aangetroffen.
2.6.
Bij brief van 24 maart 2022 heeft het college eiser medegedeeld dat een dwangsom van € 2.500,- verschuldigd is vanwege het weer bij zich hebben van inbrekersgereedschap.
2.7.
Bij brief van 15 juni 2022 heeft het college eiser bericht voornemens te zijn om de verbeurde dwangsom van € 2.500,- in te vorderen. Eiser heeft ook tegen dit besluit schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht.
2.8.
Bij bestreden besluit II heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom en vervolgens heeft kunnen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1
Eiser heeft – samengevat – in beroep aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd zijn genomen met de wet, althans met enig in het rechtsbewustzijn levend algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verder verwijst eiser in het geval van bestreden besluit I naar de gronden die hij in bezwaar heeft ingebracht. Hij is niet aangetroffen op een openbare plaats, als al sprake is van inbrekerswerktuigen dan is de uitzondering van artikel 2.44, tweede lid, van de APV van toepassing en de hoogte van de dwangsom staat niet in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang.
Tegen bestreden besluit II heeft hij aangevoerd dat het OM de zaak niet in behandeling heeft genomen en dat de politie de situatie in scène heeft gezet.
4. De rechtbank verklaart het beroep ontvankelijk en gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Zijn de beroepen van eiser ontvankelijk?
5. Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepen van eiser tegen zowel de opgelegde last onder dwangsom als de invorderingsbeschikking niet-ontvankelijk zijn. Eiser heeft nagelaten inhoudelijke beroepsgronden in te dienen aldus het college. De opmerking in het beroep en het bezwaarschrift dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de wet, althans enig in het rechtsbewustzijn levend algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is te algemeen geformuleerd en te weinig onderbouwd om als beroepsgrond aangemerkt te kunnen worden.
5.1
Het betoog van het college dat eiser geen gronden van beroep heeft aangevoerd, faalt. Ten aanzien van het beroepschrift gericht tegen bestreden besluit I overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken – met de enkele verwijzing in de beroepschriften naar de door eiser ingediende bezwaren al is voldaan aan de eisen die de Awb [2] stelt. Uit het bezwaarschrift valt immers zonder meer af te leiden op welke gronden eiser opkomt tegen het bestreden besluit I. Daarnaast is ter zitting een toelichting gegeven waarom eiser het niet eens is met bestreden besluit I.
Voor bestreden besluit II geldt dat eiser zelf – inhoudelijke – bezwaargronden bij het college naar voren heeft gebracht.
Eiser is op grond van het voorgaande ontvankelijk in zijn beroepen.
Bestreden besluit I
Heeft eiser artikel 2.44, eerste lid, van de APV overtreden?
6. De bevoegdheid van een bestuursorgaan, zoals het college, om handhavend op te treden ontstaat pas als er sprake is van een overtreding. In artikel 5:1, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een overtreding wordt verstaan een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
6.1
Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van een overtreding van de APV omdat hij is aangetroffen op een terrein dat geen openbare plaats betreft.
6.2
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser noodzakelijkerwijs de openbare weg dan wel de openbare ruimte heeft gebruikt om bij het deels gesloopte pand aan de [adres] te geraken. Op enig moment dan wel enige momenten bevond eiser zich dus met de inbrekerswerktuigen op een openbare plaats.
6.3
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast dat in de – ten tijde van het nemen van het primair besluit geldende – APV van de gemeente [naam gemeente] in artikel 2.44, eerste lid, is opgenomen dat het verboden is op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 8 oktober 2020 niet door de politie is aangetroffen op een openbare plaats.
Het college stelt zich op het standpunt dat het wel aannemelijk is dat eiser met de bij hem aangetroffen gereedschappen zich over de openbare weg of in de openbare ruimte heeft moeten begeven om op het terrein te komen waar hij is aangehouden.
De rechtbank overweegt dat het aan het bevoegd gezag is om bewijs te leveren van de overtreding van dit artikel van de APV. Weliswaar geldt bij herstelsancties dat het bestuursorgaan de overtreding aannemelijk moet maken, maar dat betekent niet dat aan een handhavingsbesluit geen deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een overtreding.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 8 oktober 2020 – waarop het college de last baseert – is niet controleerbaar vast te stellen dat eiser zich op 8 oktober 2020 met de aangetroffen gereedschappen op een openbare plaats heeft bevonden. Dit maakt dat het college naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kan stellen dat eiser op 8 oktober 2020 artikel 2:44, eerste lid, van de APV heeft overtreden. De aan eiser opgelegd last onder dwangsom kan dan ook niet in stand blijven.
Bestreden besluit II
7. Omdat het college gelet op het voorgaande in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen dat een overtreding is geconstateerd en daarom niet bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen, was het college ook niet bevoegd een beschikking te nemen tot invordering van een naar aanleiding daarvan verbeurde dwangsom. [3]

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank ziet, met het oog op een finale beslechting van dit geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primair besluit (besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom) te herroepen.
8.1
Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Voor de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank geen griffierecht geheven.
8.2
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 837,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1) in beroep. Nu door de gemachtigde van eiser geen inhoudelijke gronden van beroep gericht tegen bestreden besluit I en geen inhoudelijke gronden van bezwaar gericht tegen bestreden besluit II zijn ingediend, ziet de rechtbank geen aanleiding om een punt toe te kennen voor het indienen van het beroepschrift. In bezwaar is niet verzocht om vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit I;
 herroept het primaire besluit;
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
 vernietigt bestreden besluit II;
 draagt het college op het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt het college tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier, op 6 juni 2023, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:1950.
2.Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat het beroepschrift wordt ondertekend en tenminste de gronden van beroep bevat.
3.Artikel 5:37 Awb.