In deze civiele zaak vorderden eisers, [eiser sub01] en [eiser sub02], dat [eiser sub01] als medehuurder van de woonruimte aan [adres01] te [plaats01] zou worden erkend. De eisers stelden dat zij sinds 27 maart 2019 samenwoonden en een zoon hadden, wat volgens hen een duurzame gemeenschappelijke huishouding zou vormen. Thuisvester, de verhuurder, wees de aanvraag tot medehuurderschap af, omdat zij van mening was dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd.
De kantonrechter oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat er daadwerkelijk sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter verwees naar artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de voorwaarden voor medehuurderschap zijn vastgelegd. De rechter concludeerde dat de eisers niet voldaan hadden aan de vereisten, met name dat [eiser sub01] niet gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde had en dat er onvoldoende waarborg was voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering af en veroordeelde de eisers in de proceskosten, die aan de zijde van Thuisvester werden begroot op € 398,00. De uitspraak werd gedaan op 31 mei 2023 door mr. M. Eijssen-Vruwink en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.