ECLI:NL:RBZWB:2023:3813

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
10189557 CV EXPL 22-3454 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Eijssen-Vruwink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning medehuurder op basis van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze civiele zaak vorderden eisers, [eiser sub01] en [eiser sub02], dat [eiser sub01] als medehuurder van de woonruimte aan [adres01] te [plaats01] zou worden erkend. De eisers stelden dat zij sinds 27 maart 2019 samenwoonden en een zoon hadden, wat volgens hen een duurzame gemeenschappelijke huishouding zou vormen. Thuisvester, de verhuurder, wees de aanvraag tot medehuurderschap af, omdat zij van mening was dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de aanvraag onvoldoende was onderbouwd.

De kantonrechter oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat er daadwerkelijk sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter verwees naar artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de voorwaarden voor medehuurderschap zijn vastgelegd. De rechter concludeerde dat de eisers niet voldaan hadden aan de vereisten, met name dat [eiser sub01] niet gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde had en dat er onvoldoende waarborg was voor een behoorlijke nakoming van de huur.

Uiteindelijk wees de kantonrechter de vordering af en veroordeelde de eisers in de proceskosten, die aan de zijde van Thuisvester werden begroot op € 398,00. De uitspraak werd gedaan op 31 mei 2023 door mr. M. Eijssen-Vruwink en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 10189557 CV EXPL 22-3454
vonnis d.d. 31 mei 2023
inzake

1.[eiser sub01]

2. [eiser sub02] ,
beiden wonende te [woonplaats01] ,
eisers,
gedeeltelijk kosteloos procederend middels een toevoeging onder [nummer01] ,
gemachtigde: mr. D.M. Gijzen, advocaat te Heerlen,
tegen
de stichting Stichting Thuisvester,
kantoorhoudende te Oosterhout aan het adres Mathildastraat 52,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.C.E. Wirken, advocaat te Oosterhout.
Partijen worden hierna “ [eisers01] ” of “ [eiser sub02] ” en “ [eiser sub01] ” en “Thuisvester” genoemd.

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. de dagvaarding van 2 november 2022 met producties;
b. de conclusie van antwoord van 11 januari 2023 met producties;
c. de conclusie van repliek van 8 maart 2023;
d. de conclusie van dupliek van 5 april 2023.

2.Het geschil

2.1
[eisers01] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [eiser sub01] met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn van de woonruimte, staande en gelegen te [plaats01] aan het [adres01] , met veroordeling van Thuisvester in de proceskosten.
2.2
Thuisvester voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eisers01] in de proceskosten, waaronder het (na)salaris voor de gemachtigde van Thuisvester.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staat het volgende vast:
  • Thuisvester is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet; Zij heeft de taak om onder meer zorg te dragen voor een eerlijke verdeling van sociale huurwoningen;
  • [eiser sub02] huurt sinds 6 september 2018 woonruimte van Thuisvester aan de [adres01] te [plaats01] (hierna: het gehuurde);
  • [eiser sub01] staat vanaf 27 maart 2019 ingeschreven op het adres van het gehuurde;
  • op 18 juli 2022 hebben [eisers01] een aanvraag tot medehuurderschap aangevraagd voor [eiser sub01] met als reden de beëindiging van hun relatie;
  • op 21 juli 2022 heeft Thuisvester de aanvraag afgewezen, nu er in haar ogen geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.2
[eisers01] vorderen dat [eiser sub01] het medehuurderschap verkrijgt met betrekking tot het gehuurde. Zij verblijven sinds 27 maart 2019 samen in de woning en inmiddels hebben zij een zoon. Er is dan ook sprake van duurzame gemeenschappelijke huishouding. [eisers01] hebben een gezamenlijk verzoek tot medehuurderschap gedaan bij Thuisvester, maar dit is afgewezen omdat [eisers01] plannen de gemeenschappelijke huishouding te verbreken. Dit is nog onzeker en het komt er mogelijk zelfs niet van. Voor zover de relatie wordt verbroken, zal [eiser sub02] nog voor een geruime tijd woonachtig zijn in het gehuurde en de voorgenomen verbreking van het samenwonen doet bovendien niet af aan het feit dat er thans nog sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Ook na het vertrek van [eiser sub02] is er voldoende waarborg dat de huur wordt betaald, nu [eiser sub01] een bijstandsuitkering op basis van een alleenstaande zal gaan ontvangen.
3.3
Thuisvester voert aan dat [eisers01] bij hun aanvraag hebben medegedeeld dat [eiser sub02] zo spoedig mogelijk weg wil uit het gehuurde en verwacht dat zij eerder in aanmerking komt voor een andere woning, omdat zij een langere inschrijfduur heeft. [eiser sub02] en [eiser sub01] hebben echter een gelijke inschrijfduur, zodat de door [eiser sub02] aangegeven reden niet opgaat. [eisers01] hebben voorts nimmer stukken overgelegd, waaruit een duurzame gemeenschappelijke huishouding volgt, dan wel in hoeverre die huishouding wordt voortgezet in de toekomst. [eisers01] hebben een uittreksel uit de Basisregistratie Personen van [eiser sub01] overgelegd, waar niet eens uit volgt dat hij twee jaar aansluitend in het gehuurde heeft gewoond. Bovendien is nooit toestemming gevraagd door [eiser sub02] voor de inwoning van [eiser sub01] . Inwoning zonder toestemming is in strijd met de bepalingen van de huurovereenkomst. Thuisvester heeft dan ook terecht het verzoek afgewezen.
3.4
De kantonrechter overweegt dat [eiser sub02] en [eiser sub01] vragen om het medehuurderschap toe te kennen aan [eiser sub01] op grond van het eerste lid van artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In het derde lid van artikel 7:267 BW is onder sub a tot en met c bepaald in welke gevallen de kantonrechter de vordering tot het bepalen van medehuurderschap afwijst. Het gaat om de volgende situaties:
a. de beoogd medehuurder heeft niet gedurende tenminste twee jaar zijn hoofdverblijf in het gehuurde en heeft niet met de hoofdhuurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding;
b. de vordering heeft kennelijk slechts de strekking om de beoogd medehuurder op korte termijn de positie van huurder te verschaffen; en
c. de beoogd medehuurder biedt vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg voor een behoorlijke nakoming van de huur.
Als één van deze situaties zich voordoet, moet de kantonrechter de vordering van [eisers01] afwijzen. De kantonrechter heeft dan niet de mogelijkheid om anders te beslissen.
3.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser sub02] en [eiser sub01] . Immers, als ervan wordt uitgegaan dat [eiser sub01] vanaf 27 maart 2019 woonachtig is in het gehuurde, dat enkel wordt onderbouwd door het uittreksel uit de Basisregistratie Personen, hoeft dit nog niet te betekenen dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De stelling dat zij een zoon samen hebben, hetgeen niet is weersproken door Thuisvester, maar ook niet onderbouwd door [eisers01] , is daarvoor ook onvoldoende. Van de zijde van [eisers01] zijn geen verdere feiten en omstandigheden gesteld, dan wel stukken overgelegd, die een duurzame gemeenschappelijke huishouding nader onderbouwen. De kantonrechter kan dus niet vaststellen dat daarvan sprake is.
3.6
Bij conclusie van repliek wordt door [eisers01] nog een aanbod gedaan stukken in het geding te brengen om de gemeenschappelijke huishouding aan te tonen. Het had echter op hun weg gelegen dit al bij dagvaarding, dan wel uiterlijk bij conclusie van repliek, te doen. Nu zij hieraan niet voldaan hebben, zijn zij te laat. De vordering zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
3.7
[eisers01] worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van Thuisvester worden die begroot op een bedrag van € 398,00 aan gemachtigdensalaris (2 punten à € 199,00 voor de conclusie van antwoord en dupliek). Het nasalaris wordt toegewezen als in het dictum vermeld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eisers01] in de kosten van dit geding, aan de zijde van Thuisvester tot op heden begroot op een bedrag van € 398,00 als salaris voor de gemachtigde van Thuisvester;
veroordeelt [eisers01] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 99,50 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Eijssen-Vruwink en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.