ECLI:NL:RBZWB:2023:3801

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/5713
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van aftrek van voorbelasting door de inspecteur in het kader van een woon-zorgcomplex

Op 1 juni 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur, die op 20 december 2021 zijn gedaan. De inspecteur had aan de belanghebbende een teruggaafbeschikking omzetbelasting van nihil opgelegd voor het eerste kwartaal van 2020 en een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 33.808. Voor het tweede kwartaal van 2020 was er een teruggaafbeschikking van € 1.522. De inspecteur verklaarde de bezwaren van de belanghebbende ongegrond en handhaafde de teruggaafbeschikkingen en de naheffingsaanslag.

De rechtbank heeft de zaak op 14 maart 2023 behandeld. De belanghebbende heeft een woon-zorgcomplex gerealiseerd en stelt dat de kosten waarvoor de aftrek van voorbelasting is geweigerd, toerekenbaar zijn aan de levering van het woon-zorgcomplex. De inspecteur betwist dit en stelt dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de gemaakte kosten en de belaste handelingen. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan alle voorwaarden voor aftrek van voorbelasting is voldaan. De kosten zijn niet gefactureerd aan de investeerder en er zijn geen afspraken gemaakt over de doorbelasting van deze kosten.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aftrek van voorbelasting terecht heeft geweigerd. De beroepen van de belanghebbende worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de teruggaafbeschikkingen en de naheffingsaanslag terecht zijn opgelegd. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5713 en 21/5714

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het eerste kwartaal van 2020 een teruggaafbeschikking omzetbelasting van nihil genomen. Daarnaast heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor een bedrag van € 33.808.
1.2.
De inspecteur heeft over het tweede kwartaal van 2020 een teruggaafbeschikking omzetbelasting van € 1.522 genomen.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de teruggaafbeschikkingen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft in [plaats 2] het woon-zorgcomplex [B.V. 3] gerealiseerd (het woon-zorgcomplex).
2.1.
Op 1 juni 2016 is een turnkey-koopovereenkomst tussen belanghebbende en [B.V. 1] (de investeerder) gesloten. Belanghebbende verkoopt daarbij het door haar te ontwikkelen woon-zorgcomplex aan de investeerder. In deze koopovereenkomst staat over de koopprijs: “
De koopprijs is vast en wordt mitsdien niet gecorrigeerd als gevolg van inflatie, loon (inclusief sociale lasten) / prijsstijgingen, wijziging van materiaalprijzen of andere prijzen of tarieven ter zake de realisatie van het gebouw.”
2.2.
Belanghebbende heeft met [B.V. 2] (de aannemer) een aannemingsovereenkomst gesloten voor de bouw van het woon-zorgcomplex.
2.3.
Op 17 mei 2018 is tussen belanghebbende en [B.V. 3], een gelieerde BV, een huurovereenkomst gesloten. In de huurovereenkomst is de ingangsdatum bepaald op 1 oktober 2019. De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van 15 jaar. De aanvangshuurprijs op jaarbasis bedraagt op de ingangsdatum € 309.000 vrij van omzetbelasting.
2.4.
Op 8 december 2019 is een allonge op de huurovereenkomst opgemaakt. De investeerder is in de rechten getreden van belanghebbende en zal de nieuwe verhuurder worden. De huurovereenkomst zal ingaan per 1 februari 2020. De aanvangshuurprijs op jaarbasis is aangepast naar € 327.750 vrij van omzetbelasting. Daaromtrent bevat de considerans van de huurovereenkomst onder meer de volgende bepaling:
  • ‘Tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is partijen duidelijk geworden dat het Gehuurde enkel kan worden gerealiseerd indien er opdracht wordt gegeven aan de aannemer tot het verrichten van een aanzienlijke hoeveelheid meerwerk (€ 275.880,- incl. BTW);
  • [belanghebbende] (als opdrachtgever richting de aannemer) en [B.V. 1] zijn overeengekomen dat dit meerwerk voor rekening en risico van Verhuurder komt. [B.V. 1] heeft reeds expliciet te kennen gegeven in te kunnen stemmen met het verstrekken van een opdracht door [belanghebbende] tot het uitvoeren van dergelijk meerwerk, mits zij die extra kosten uiteindelijk terug kan verdienen ten gevolge van een wijziging van de tussen [belanghebbende] en Huurder op 17 mei 2018 gesloten Huurovereenkomst;’
2.5.
De aannemer factureert de bouwtermijnen aan belanghebbende. Belanghebbende factureert deze bouwtermijnen door aan de investeerder en de investeerder betaalt de bouwtermijnen rechtstreeks aan de aannemer. Op 5 februari 2020 is het woon-zorgcomplex door de aannemer opgeleverd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 29 april 2020 haar aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal ingediend. Daarin vraagt belanghebbende een bedrag terug van € 13.657. Hierin is een aftrek van voorbelasting begrepen van in totaal € 89.657. De inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting geweigerd voor een bedrag van € 47.465.
2.7.
Op 29 juli 2020 heeft belanghebbende haar aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal ingediend. Daaruit volgt een teruggaaf van € 21.108. Hierin is een aftrek voorbelasting begrepen van € 20.806. De inspecteur heeft de aftrek van voorbelasting geweigerd voor een bedrag van € 19.586.
2.8.
De voorbelasting waarvoor aftrek is geweigerd ziet onder meer op de kosten voor de huismeester, advertenties/brochures, schilderwerk, rioolwerkzaamheden, kleine materialen, plantenbakken, keukeninrichting, beveiliging, hulpmiddelen, ICT, alarm, interieur, tuinmeubilair, zorgbenodigdheden, vloeren, kroonluchter/lampen, tv's, aansluiting nutsvoorzieningen, gordijnen, koffieapparaat, sloten, eetkamerstoelen en zonwering.
2.9.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende een afdruk van een excelsheet met de naam ‘Doorberekening van de investeringen gedaan door [belanghebbende] [plaats 2] aan [B.V. 3]’ overgelegd. Hieruit volgt dat de totale kosten welke belanghebbende voor haar rekening genomen heeft ten behoeve van [B.V. 3] in het kader van het woon-zorgcomplex € 187.483,82 bedragen. Deze kosten zullen over een periode van tien jaar worden doorberekend aan [B.V. 3], hetgeen neerkomt op een bedrag van € 4.687,10 per kwartaal. Van deze kosten is alleen in het tweede kwartaal over 2020 een bedrag van € 4.687 doorbelast.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de teruggaafbeschikkingen en de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aftrek van voorbelasting terecht is geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank oordeelt dat de aftrek van voorbelasting terecht is geweigerd. Dit betekent dat de teruggaafbeschikkingen en de naheffingsaanslag terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de aftrek van voorbelasting terecht geweigerd?
5. Op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 brengt een ondernemer onder de in dat artikel vermelde voorwaarden in aftrek de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op degene, die dit recht op aftrek wil uitoefenen, rust in beginsel de last te bewijzen dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de in rekening gebrachte kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met het jegens een ander verrichten van een prestatie onder bezwarende titel die niet is vrijgesteld van omzetbelasting.
5.1.
Belanghebbende stelt dat de kosten waarvoor vooraftrek is geweigerd toerekenbaar zijn aan de aan omzetbelasting onderworpen levering van het woon-zorgcomplex en om die reden voor aftrek in aanmerking komen. Daarbij is niet van belang of deze kosten separaat zijn doorbelast aan de investeerder. Mocht de conclusie zijn dat de kosten niet toerekenbaar zijn aan de levering van het woon-zorgcomplex, dan stelt belanghebbende dat het algemene zakelijke kosten betreft. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de kosten zijn gemaakt met het oog op het verkrijgen van aanvullende opdrachten van de investeerder. Belanghebbende geeft daarbij aan dat de investering heeft geloond in die zin dat inmiddels al drie nieuwe projecten zijn gevolgd. De beslissing om de kosten voor eigen rekening te nemen is dan ook op zakelijke gronden genomen aldus belanghebbende.
5.2.
De inspecteur stelt dat geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de aangeschafte goederen en diensten waar de voorbelasting op drukt en bepaalde belaste handelingen (directe toerekening) of de gehele belaste economische activiteit van de ondernemer (algemene kosten). De kosten zien op de vrijgestelde prestaties van een gelieerde maatschappij, zijnde [B.V. 3].
5.3.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan alle voorwaarden van aftrek van voorbelasting is voldaan. Allereerst heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de gemaakte kosten onderdeel uitmaken van de levering van het woon-zorgcomplex aan de investeerder. De kosten waarvoor aftrek van voorbelasting wordt gevraagd zijn niet gefactureerd aan de investeerder van het woon-zorgcomplex. Verder volgt uit de overgelegde stukken niet dat afspraken zijn gemaakt over de doorbelasting van deze kosten aan de investeerder. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit de toestemming volgt van de investeerder voor de gemaakte kosten waarvoor aftrek van voorbelasting wordt gevraagd of waaruit een wijziging van de huurovereenkomst volgt vanwege meerwerk. Daarentegen volgt wel uit de stukken dat de investeerder alleen toestemming geeft voor meerwerk wanneer zij die kosten uiteindelijk terug kan verdienen ten gevolge van een wijziging van de huurovereenkomst (zie 2.4.) Daarnaast heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het algemene kosten betreft. De stelling van belanghebbende dat zij de kosten voor haar rekening genomen heeft met het oog op aanvullende opdrachten van de investeerder en dat inmiddels drie nieuwe projecten zijn gevolgd, is niet met stukken onderbouwd. Tegenover de betwisting door de inspecteur, maakt belanghebbende haar stelling dan ook niet aannemelijk. De inspecteur wijst in dat verband terecht op het in de bezwaarfase overlegde overzicht (zie 2.9.). Daaruit valt op te maken dat de kosten waarvoor aftrek van voorbelasting wordt gevraagd zijn gemaakt ten behoeve van [B.V. 3], die enkel vrijgestelde prestaties verricht. Dit volgt eveneens uit de verklaring van belanghebbende dat [B.V. 3] het geld niet had om de gemaakte kosten voor haar rekening te nemen, waardoor belanghebbende is bijgesprongen. Van algemene kosten in het kader van de door belanghebbende verrichtte belaste prestaties is dan geen sprake.
5.4.
De conclusie is dat de inspecteur de aftrek van voorbelasting terecht heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de teruggaafbeschikkingen en de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd
.Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 1 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.