ECLI:NL:RBZWB:2023:3737

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
C/02/401617 / HA ZA 22-497 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een schadevergoeding in het kader van een earn-out regeling na aandelenverkoop

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert de eiseres, een besloten vennootschap, een schadevergoeding van € 225.000,00 van de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap. De vordering is gebaseerd op een earn-out regeling die zou zijn overeengekomen bij de verkoop van aandelen in een andere vennootschap. De eiseres stelt dat er afspraken zijn gemaakt over een betaling van € 100.000,00 en jaarlijkse betalingen van € 25.000,00 voor de jaren 2015 tot en met 2018, maar dat deze betalingen niet zijn gedaan. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat de earn-out van € 100.000,00 op 21 april 2021 is voldaan.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder e-mailcorrespondentie tussen de partijen en eerdere afspraken. De rechtbank oordeelt dat de eiseres recht heeft op de earn-out van € 100.000,00, maar dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat deze betaling al heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst de vordering van de eiseres toe en veroordeelt de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie in commerciële transacties, vooral bij earn-out regelingen, en de noodzaak voor partijen om hun verplichtingen na te komen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/401617 / HA ZA 22-497
Vonnis van 24 mei 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres01] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
eiseres,
advocaat mr. E. den Hartog te Capelle aan den IJssel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde01] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats02] ,
gedaagde,
advocaat mr. V.G.G. Veldhuis te Breda.
Partijen zullen hierna [eiseres01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 januari 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van 7 april 2023 van [eiseres01] met productie 14;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 12 april 2023 en de bij die gelegenheid door [eiseres01] overgelegde spreekaantekeningen;
  • de brief van 21 april 2023 van [gedaagde01] met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de brief van 25 april 2023 van [eiseres01] met een reactie hierop.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1. 10
[eiseres01] vordert – samengevat – [gedaagde01] te veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van in totaal € 225.000,00 met veroordeling van [gedaagde01] in de proceskosten en vermeerderd met wettelijke (handels)rente.
2.2.
[gedaagde01] voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
[eiseres01] is de persoonlijke holding van de heer [naam01] (hierna: [naam01] ). [naam01] heeft rond 2010 een idee ontwikkeld voor een betalingsplatform en daartoe is middels [eiseres01] de vennootschap [bedrijf01] BV opgericht.
[gedaagde01] (voorheen: [bedrijf02] BV) is een houdstermaatschappij van de heer [naam02] (hierna: [naam02] ).
In 2011 zijn [naam01] en [naam02] met elkaar in contact gekomen in het kader van een investering in [bedrijf01] BV. [naam02] heeft geïnvesteerd in [bedrijf01] BV en daarbij heeft [gedaagde01] een meerderheid van de aandelen verkregen.
In 2015 hield [eiseres01] nog 2,5% van de aandelen in [bedrijf01] BV.
[eiseres01] en [gedaagde01] hebben afspraken gemaakt over de verkoop van deze aandelen aan [gedaagde01] .
Bij e-mail van 28 november 2015 heeft [naam02] het volgende aan [naam01] meegedeeld.
‘(…)
Wat over enkele jaren zou kunnen plaatsvinden maar omdat ik heb bepleit bij [bedrijf03] dat jij nu graag additionele middelen wenst te ontvangen en zij ook eigenlijk een cleane structuur naleven, het volgende:
Ik heb vooruitlopend op dit akkoord en op de schop nemen van de andere [bedrijf01] aandeelhouders (behalve jou) aan [naam03] instructie gegeven om [bedrijf01] deelnemingen in [bedrijf04] en [bedrijf05] te verkopen aan [bedrijf06] BV (waarvoor [naam03] jou komende week stukken zal toezenden) voor een bedrag van € 4 mio.
Zoals je weet is 96% vd aandelen in [bedrijf06] en wordt dit bedrag dus intern voor 96% verrekend. Jou aandelen uitkering voor ca 2,5% zou ca € 100.000 bedragen. De uitbetaling door de vennootschap wordt in principe geheel uitgesteld naar de toekomst.
Om jou tegemoet te komen in je behoefte in liquide middelen heb ik [bedrijf03] instemming om per eind van dit jaar een eerste NETTO betaling te doen van € 25.000,00. Vervolgens elk einde jaar, telkens € 25.000.
Als earn-out wordt dit bedrag met een earn-out van € 100.000 verhoogt en uitbetaald per 1.1.2019 indien je dan nog werkzaam bent bij [bedrijf06] , de [bedrijf06] dan winstgevend is en/of [bedrijf09] haar belang geheel of gedeeltelijk verkoopt.
[bedrijf03] kan zich hierin vinden. Ik verneem graag volgende week of jij je hier ook in kan vinden.’
Bij e-mail van 1 december 2015 heeft [naam01] het volgende aan [naam02] meegedeeld.
‘(…)
Moet ik de liquide middelen als volgt lezen: eind 2015, 2016, 2017 en 2018 netto 25.000 euro, per 1.1.2019 bruto 100.000 earn-out onder de gestelde onderstaande condities?
Hoor graag van je of ik dit zo goed heb begrepen.’
[naam02] heeft daarop geantwoord
‘JA DAT IS CORRECT.’
De koop van de aandelen is uiteindelijk op 18 juli 2018 vastgelegd in een koopovereenkomst. De koopsom van € 100.000,00 is in twee delen van € 50.000,00 betaald, te weten op 18 juni 2018 en op 5 november 2018.
In december 2018 is een participatiememorandum opgesteld. [naam01] zou via [eiseres01] participeren in de vennootschap [bedrijf07] BV. [eiseres01] zou een participatie in de vorm van certificaten krijgen van 12,5%. Deze participatie zou onderdeel zijn van een nieuwe (directie)functie van [naam01] met bijbehorende beloningsstructuur.
Op 3 januari 2020 is een ontwerpakte levering certificaten van de aandelen in [bedrijf07] BV opgesteld.
Bij e-mail van 31 januari 2020 heeft [naam01] het volgende aan het MT van [bedrijf02] meegedeeld.
‘(…)
Kortom deze intermenselijke aspecten hebben mij doen besluiten om in zijn geheel af te zien van een toekomstige bestuurders- en directierol in de vorm certificaat van aandelen. Dit alles op basis van participatie, bestuurs- en directie regelement en de geldlening op basis van de documentatie verstrekt half december 2019. Ik ben nu nog steeds in afwachting van een aangepast arbeidscontract van mijn huidige functies zonder concurrentie en relatiebeding zoals is afgesproken.
(…)’
De participatie van [eiseres01] in [bedrijf07] BV is niet doorgegaan.
Bij e-mail van 5 maart 2020 heeft [naam01] met als onderwerp:
‘bespreken oud zeer [bedrijf02] ’het volgende meegedeeld aan [bedrijf02] BV.
‘Hierbij de email correspondentie met het “oud zeer” wat ik graag wil bespreken binnen het MT en [voornaam01] zoals zij gevraagd heeft.
Ook in de UWV probleemanalyse is de uitkomst van het “oud zeer” belangrijk voor de toekomst.
Uit onderstaande mail wisseling is nu alleen het deel van de aandelen geregeld. Deze 2,4% aandelen zijn in 2018 verkocht voor het genoemde bedrag van 100.000 Euro. Deze heb ik ook ontvangen op mijn rekening.
Nog openstaand voor het gesprek: de netto uitkering van 2015 tot 2018 van 25.000 euro netto per jaar is 100.000 netto. De earn out van 100.000 Euro bruto in 2019 als ik dan nog werkzaam zou zijn bij [bedrijf02] .
In totaal heb ik nog geen van deze bedragen mogen ontvangen in de afgelopen 6 jaar.
(…)’
Bij e-mail van 17 maart 2020 met als onderwerp
‘Oud zeer bevestiging’heeft [naam02] aan [naam01] het volgende meegedeeld.
‘In navolging van ons telefonisch onderhoud bevestig ik het volgende ten aanzien van een overeengekomen earn out afspraak ten aanzien van de inkoop van de aandelen in [bedrijf01] BV:
Indien de aandelen van [bedrijf02] , danwel de gehele groep waartoe [bedrijf02] behoort, op enig moment worden verkocht aan een onafhankelijke derde tegen betaling van een koopsom, zal er ten aanzien van de aandeleninkoop door [bedrijf01] BV welke in 2018 heeft plaatsgevonden ad Euro 100.000 een nabetaling plaatsvinden van Euro 100.000 aan de vennootschap van [naam01] , vermits jij op dat moment in dienst bent van een vennootschap die tot de groep van vennootschappen behoord waar [bedrijf02] deel van uitmaakt op dat moment.’
Bij e-mail van 7 april 2021 heeft [naam01] aan [naam04] een mail gestuurd met als onderwerp:
‘afronden en uitbetalen oude afspraken rondom verkoop aandelen’en meegedeeld.
‘Zoals zojuist besproken, de finale afrekening van de aandelen verkoop zoals met [naam02] is afgesproken. Aan alle voorwaarden is voldaan; er is een koopsom betaald en alle aandelen zijn overgedragen aan [naam05] . Ik ben werkzaam bij [bedrijf02] .
Kun jij dit meenemen in je verhaal met het afsluiten en het afronden van de verkoop van [bedrijf02] aan [naam05] .’
Bij e-mail van 21 april 2021 heeft de fiscalist van [naam02] , mevr. mr. [naam06] , het volgende aan [naam02] meegedeeld.
‘Je hebt mij toegezonden de factuur van……..met omschrijving “aandeel in verkoopopbrengst”.
Naar mijn mening is deze factuur niet juist en wel om de volgende reden.
Aanvankelijk was het de bedoeling dat diverse partijen certificaten zouden krijgen. Dit was ook reeds afgestemd met de belastingdienst. Blijkens bijgevoegd ontwerpakte van 3 januari 2020 zouden o.a. participeren [eiseres01] B.V. en [bedrijf08] B.V. Later hebben deze partijen besloten dat [eiseres01] B.V. en [bedrijf08] B.V. niet zouden gaan participeren. Hierop volgend zou zijn besproken dat zij bij verkoop zullen worden gecompenseerd.
De belastingdienst was/is van mening dat de participaties een lucratief belang vormen en belast zijn in de inkomstenbelasting. Echter door de mogelijkheid van een lucratief belang in de BV kon de heffing worden beperkt tot 26,9% aanmerkelijk belangbelasting met daarop een zogenaamde “doorstootverplichting” naar privé.
Omdat het een compensatie betreft voor het niet verkrijgen van participaties dient naar mijn mening de factuur te worden verzonden door de betreffende B.V.’s. Deze opbrengst zal in de B.V.’s belast zijn met vennootschapsbelasting. Dit mede op basis van zogenaamde “schadevergoedingarrest” van de HR d.d. 23 september 2016.
(…)’
[naam02] heeft deze e-mail vervolgens bij e-mail van 21 april 2021 doorgestuurd aan [naam01] met de volgende mededeling.
‘Ik was iets te enthousiast tav het sturen van fakturen met BTW.
Onderstaand verhaal van onze fiscaliste. Excuus maar ik wil je vragen om de factuur zonder BTW te maken en in de omschrijving schadevergoeding c.q. compensatie afzien participatie te noemen.
Je factuur zie ik graag spoedig tegemoet.’
Bij factuur van 22 april 2021 heeft [eiseres01] een bedrag van € 100.000,00 bij [bedrijf07] BV in rekening gebracht met als omschrijving
‘Schadevergoeding c.q. compensatie afzien participatie’.
Op 22 april 2021 is door [gedaagde01] via [bedrijf07] BV een bedrag van € 100.000,00 aan [eiseres01] voldaan met als omschrijving:
‘Schadevergoeding compensatie 21.04.0001’.
3.2. 10
[eiseres01] legt aan haar vordering ten grondslag dat partijen in 2015 de volgende afspraken hebben gemaakt:
- verkoop door [eiseres01] van 3.600 gewone aandelen in het kapitaal van [bedrijf01] BV voor een bedrag van € 100.000,00;
- een netto earn-out betaling aan [eiseres01] van € 25.000,00 per einde 2015, 2016, 2017 en 2018 (te vermeerderen met de vpb-belasting van 20%);
- een earn-out van € 100.000,00 bruto uit te betalen per 1 januari 2019.
[eiseres01] stelt dat [gedaagde01] in gebreke is gebleven de earn-out van vier keer € 25.000,00 en de earn-out van € 100.000,00 aan haar te voldoen.
3.3.
[gedaagde01] betwist dat partijen een earn-out van vier keer € 25.000,00 zijn overeengekomen. De vermelding in de e-mail 28 november 2015 over het doen van een betaling van € 25.000,00 ziet op de overeengekomen betaling van de koopsom in termijnen van € 25.000,00.
[gedaagde01] voert aan dat de earn-out van € 100.000,00 op 21 april 2021 is voldaan.
3.4.
Beoordeeld dient te worden of partijen naast de koopsom voor de aandelen van € 100.000,00 en de earn-out van € 100.000,00, nog een earn-out van vier keer € 25.000,00 zijn overeengekomen. Tussen partijen staat vast dat de afspraken zijn verwoord in de e-mail van 28 november 2015 van [naam02] .
3.5.
Volgens vaste jurisprudentie geldt bij de uitleg van mondelinge of schriftelijke overeenkomsten alsmede bij de uitleg van wilsverklaringen en mededelingen die (beoogde) contractspartijen elkaar doen en bij de beantwoording van de vraag of en in welke zin een overeenkomst tot stand is gekomen, de Haviltexmaatstaf (HR 13 maart 1981, LJN AG4158). Volgens deze maatstaf dient uitleg niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het contract of de betrokken wilsverklaring of mededeling is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis vaak wel van groot belang is), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Met de omstandigheden van het concrete geval wordt gedoeld op de omstandigheden ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, doch dat sluit niet uit dat bij de uitleg mede wordt gelet op zich later voordoende omstandigheden voor zover voor de uitleg relevant. Met name het gedrag van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst kan aanwijzingen opleveren omtrent de betekenis die partijen aan hun overeenkomst hebben toegekend.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de bewoordingen in de e-mail van 28 november 2015 van [naam02] ‘
Zoals je weet is 96% vd aandelen in [bedrijf06] en wordt dit bedrag dus intern voor 96% verrekend. Jou aandelen uitkering voor ca 2,5% zou ca € 100.000 bedragen. De uitbetaling door de vennootschap wordt in principe geheel uitgesteld naar de toekomst.’volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de koopsom € 100.000,00 bedraagt en dat de betaling van de koopsom in principe geheel wordt uitgesteld. Aan de daarop volgende bewoordingen ‘
Om jou tegemoet te komen in je behoefte in liquide middelen heb ik [bedrijf03] instemming om per eind van dit jaar een eerste NETTO betaling te doen van € 25.000,00. Vervolgens elk einde jaar, telkens € 25.000.’kan mede gelet op de eerdere vermelding van [naam02] in de e-mail dat [naam01] ‘
nu graag additionele middelen wenst te ontvangen’en omdat wordt gesproken over het doen van een eerste betaling van € 25.000,00 geen andere betekenis worden toegekend dan dat betaling van de koopsom van € 100.000,00 in termijnen van € 25.000,00 zal plaatsvinden.
Aanknopingspunten voor de door haar voorgestane uitleg stelt [eiseres01] niet.
Uit de bewoordingen ‘
Als earn-out wordt dit bedrag met een earn-out van € 100.000 verhoogt en uitbetaald per 1.1.2019 indien je dan nog werkzaam bent bij [bedrijf06] , de [bedrijf06] dan winstgevend is en/of [bedrijf09] haar belang geheel of gedeeltelijk verkoopt.’kan niet worden afgeleid dat er een earn-out van vier keer € 25.000,00 is overeengekomen. Hieruit blijkt juist dat de earn-out enkel de verhoging van € 100.000,00 betreft.
Dat [gedaagde01] er vanuit mocht gaan dat [naam01] de vier keer € 25.000,00 niet als een earn-out maar als een betalingsregeling heeft begrepen volgt ook uit de e-mail van [naam01] van 1 december 2015 waarin hij aan [naam02] vraagt:
‘Moet ik de liquide middelen als volgt lezen: eind 2015, 2016, 2017 en 2018 netto 25.000 euro, per 1.1.2019 bruto 100.000 earn-out onder de gestelde onderstaande condities? Hoor graag van je of ik dit zo goed heb begrepen.’[naam01] gaat zelf ook uit van een bedrag van in totaal van € 200.000,00 aan liquide middelen. Dat de koopsom uiteindelijk in 2018 is betaald in twee keer een bedrag van € 50.000,00 en niet in vier keer een bedrag van € 25.000,00, leidt niet tot een ander oordeel. Verder is van belang dat de betekenis die [gedaagde01] aan de e-mail van 28 november 2015 heeft toegekend, wordt onderschreven door de omstandigheid dat [eiseres01] vanaf 2015 ook niet jaarlijks aanspraak heeft gemaakt op betaling van € 25.000,00 als earn-out en [naam01] daar op de mondelinge behandeling ook geen overtuigende verklaring voor heeft gegeven terwijl dit wel van hem had kunnen worden verwacht. De rechtbank volgt de door [eiseres01] gegeven uitleg dan ook niet. De stelling van [eiseres01] dat zij recht heeft op een earn-out van vier keer € 25.000,00 wordt als onvoldoende feitelijk onderbouwd gepasseerd.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres01] recht heeft op een earn-out van € 100.000,00. [gedaagde01] stelt dat zij het verschuldigde bedrag op 21 april 2021 heeft voldaan.
3.8. 10
[eiseres01] betwist dat de earn-out van € 100.000,00 is voldaan. Volgens [eiseres01] betreft de betaling van € 100.000,00 de afkoopsom voor het afzien van de participatie. Ter onderbouwing beroept [eiseres01] zich op de omschrijving op de factuur van 22 april 2021, de omschrijving bij de overboeking en de mails met betrekking tot de fiscaliteit van de factuur.
[eiseres01] voert verder aan dat een andere participant, [bedrijf08] , ook van participatie heeft afgezien en een factuur met dezelfde omschrijving en een bedrag van € 50.000,00 heeft ontvangen.
3.9.
Aangezien [gedaagde01] het verweer voert dat zij de earn-out van € 100.000,00 heeft voldaan, waaruit volgt dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd teniet is gegaan, is dit een bevrijdend verweer zodat ingevolge artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast van de betaling van de earn-out van € 100.000,00 op [gedaagde01] rusten.
3.10.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt [gedaagde01] geen feiten en omstandigheden waaruit blijkt, althans op grond waarvan [eiseres01] heeft moeten begrijpen, dat de betaling van € 100.000,00 de earn-out betreft. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11.
Ter onderbouwing van haar stelling stelt [gedaagde01] dat [naam01] in zijn e-mail van 31 januari 2020 afstand heeft gedaan van zijn rechten met betrekking tot de participatie, zodat naar de rechtbank begrijpt de betaling van € 100.000,00 geen compensatie kan zijn.
3.12. 10
[eiseres01] betwist dat er door [naam01] afstand is gedaan van zijn rechten met betrekking tot de participatie.
3.13.
Afstand van recht is een rechtshandeling en vereist daarom een wilsverklaring waaruit het oogmerk van de verklarende blijkt om zijn recht prijs te geven, althans dat degene tot wie de wilsverklaring is gericht gerechtvaardigd die strekking daaraan mocht toekennen. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is van afstand van recht rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagde01] .
3.14.
[gedaagde01] baseert zich op de e-mail van 31 januari 2020. De e-mail van 31 januari 2020 betreft een eerste reactie van [naam01] op de e-mail van 23 januari 2020 van [bedrijf02] waarin een voorstel wordt gedaan over de nieuwe functie en beloning van [naam01] met het verzoek aan [naam01] om hierop te reageren. [naam01] geeft in de e-mail van 31 januari 2020 zijn beschouwingen op een aantal aspecten van de samenwerking die volgens hem niet goed gingen toen hij CEO en interim CTO was. Zijn opmerking om af te zien van participatie maakt onderdeel uit van zijn beschouwingen. [naam01] noemt verder een aantal aspecten die voor hem van belang zijn bij de inrichting van de functie die hij mogelijk zou kunnen bekleden. In de e-mail maakt [naam01] weliswaar geen aanspraak op compensatie, maar dit maakt gelet op de inhoud en strekking van de e-mail van 31 januari 2020 niet dat [gedaagde01] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [naam01] (namens [eiseres01] ) afzag van al zijn rechten met betrekking tot de participatie zoals een compensatie. Daarvoor is meer nodig en [gedaagde01] laat na haar stelling nader te onderbouwen.
3.15.
Daar komt bij dat van de zijde van [gedaagde01] jegens [eiseres01] / [naam01] de betaling van € 100.000,00 is aangeduid als een compensatie voor het niet verkrijgen van participaties. Vaststaat dat het bedrag van € 100.000,00 door [gedaagde01] via [bedrijf07] BV is overgemaakt naar [eiseres01] met als omschrijving:
‘Schadevergoeding compensatie 21.04.0001’. Op de factuur van [eiseres01] aan [naam02] van [bedrijf07] BV staat vermeld dat het bedrag van € 100.000,00
‘Schadevergoeding c.q. compensatie afzien participatie’betreft. Vaststaat dat [naam02] zelf heeft aangegeven dat deze omschrijving op de factuur moest worden vermeld. [gedaagde01] stelt dat de originele door [eiseres01] verzonden factuur een andere omschrijving had te weten
‘aandeel verkoopopbrengst’en dat de omschrijving is gewijzigd op voorstel van de fiscalist van [naam02] bij e-mail van 21 april 2021. Echter, deze e-mail van 21 april 2021 bevat geen enkele aanwijzing dat de betaling van het bedrag van € 100.000,00 de earn-out betreft. Uit de e-mail blijkt juist dat de betaling een compensatie is voor het niet verkrijgen van participaties. Zo staat vermeld:
‘Aanvankelijk was het de bedoeling dat diverse partijen certificaten zouden krijgen. Dit was ook reeds afgestemd met de belastingdienst. Blijkens bijgevoegd ontwerpakte van 3 januari 2020 zouden o.a. participeren [eiseres01] B.V. en [bedrijf08] B.V. Later hebben deze partijen besloten dat [eiseres01] B.V. en [bedrijf08] B.V. niet zouden gaan participeren. Hierop volgend zou zijn besproken dat zij bij verkoop zullen worden gecompenseerd.’en ‘
Omdat het een compensatie betreft voor het niet verkrijgen van participaties dient naar mijn mening de factuur te worden verzonden door de betreffende B.V.’s.’Vaststaat dat de e-mail van 21 april 2021 één op één door [naam02] is doorgestuurd naar [naam01] .
De vermelding op de eerdere factuur
‘aandeel verkoopopbrengst’leidt niet tot een ander oordeel, nu deze vermelding ook aansluit bij de betaling als compensatie voor het niet verkrijgen van participaties. In de e-mail van 21 april 2021 staat namelijk vermeld dat [eiseres01] en [bedrijf08] BV bij verkoop van de certificaten zullen worden gecompenseerd en dat de compensatie een opbrengst betreft.
[gedaagde01] stelt verder nog dat de betaling van € 100.000,00 de earn-out betreft omdat [naam01] in de periode voor de betaling aanspraak heeft gemaakt op de earn-out. Dit is onvoldoende nu [naam01] in dezelfde periode ook heeft aangegeven af te zien van de participatie.
3.16.
Uit het vorenstaande volgt dat [gedaagde01] niet heeft voldaan aan haar verplichting om haar verweer deugdelijk te onderbouwen. Het verweer dat [gedaagde01] de earn-out van € 100.000,00 aan [eiseres01] heeft voldaan wordt dan ook als onvoldoende feitelijk onderbouwd verworpen. [gedaagde01] is dus gehouden de earn-out van € 100.000,00 aan [eiseres01] te voldoen.
3.17. 10
[eiseres01] vordert wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 januari 2019.
3.18.
[gedaagde01] betwist dat vanaf dat moment wettelijke handelsrente is verschuldigd.
3.19.
De wettelijke handelsrente zal worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding nu uit de stellingen van [eiseres01] niet blijkt dat de rente door het enkele verstrijken van een termijn zou zijn gaan lopen en dat [gedaagde01] schriftelijk is aangemaand.
3.20.
[gedaagde01] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiseres01] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 206,66
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat
€ 3.760,00(2,0 punten × tarief € 1.880,00)
Totaal € 6.803,66
3.21.
De gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten is niet toewijsbaar, aangezien een proceskostenveroordeling niet voortvloeit uit een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. De wettelijke handelsrente over de proceskosten wordt daarom afgewezen en in plaats daarvan wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten toegewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan [eiseres01] te betalen een bedrag van € 100.000,00 (éénhonderdduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag met ingang van 13 september 2022 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres01] tot op heden begroot op € 6.803,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J.G.M. van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023.