ECLI:NL:RBZWB:2023:3715

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
02-031706-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van doodslag met vrijspraak voorbedachte raad na schietincident te Goes

Op 27 januari 2022 vond er een schietincident plaats te Goes waarbij het slachtoffer, [slachtoffer01], werd neergeschoten door de verdachte, die op dat moment samen met een medeverdachte was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verzoek van de medeverdachte heeft geschoten, nadat er een vechtpartij had plaatsgevonden. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van doodslag, maar de rechtbank sprak hem vrij van voorbedachte raad, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte met opzet en na beraad had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in een opwelling handelde, ingegeven door de situatie waarin zijn vriend in elkaar werd geslagen. De rechtbank achtte het medeplegen van doodslag wettig en overtuigend bewezen, maar verwierp het verweer van de verdediging dat er sprake was van noodweerexces. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, met aftrek van voorarrest, en moest een schadevergoeding betalen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-031706-22
vonnis van de meervoudige kamer van 31 mei 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte01] ,
geboren op [geboortedatum01] 1998 te [geboorteplaats01] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Krimpen aan den IJssel,
raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te ’s-Gravenhage.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 26 april 2023, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte al dan niet samen met een ander en al dan niet met voorbedachte rade [slachtoffer01] (hierna: het slachtoffer) van het leven heeft beroofd door hem in zijn rug te schieten.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de doodslag op het slachtoffer. Het verweer van de verdediging dat verdachte zelfstandig heeft gehandeld en daarmee geen sprake is van medeplegen, wordt door de officier van justitie gepasseerd.
Hij baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de ooggetuigen en in het bijzonder de verklaring van [getuige01] , die verklaart dat hij de medeverdachte opdracht heeft horen geven aan verdachte om te schieten.
Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten dat er sprake was van een gezamenlijk vooropgezet plan om het slachtoffer te doden (voorbedachte rade), ook al bevat het dossier wel elementen die daarop duiden. Van dit deel van de tenlastelegging moet verdachte daarom worden vrijgesproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Uit het dossier volgt dat het slachtoffer als eerste geweld heeft toegepast op de ongewapende medeverdachte. Dit alles voor de ogen van verdachte, die schrok en dit niet had verwacht. Verdachte is in paniek geraakt en heeft zonder na te denken onmiddellijk eenmaal geschoten. Verdachte heeft geen opdracht gekregen van de medeverdachte om te schieten, zoals [getuige01] heeft verklaard. De verklaring van [getuige01] is op meerdere punten inconsequent en inconsistent, terwijl de verklaring van verdachte wordt ondersteund door die van de medeverdachte. De drie andere ooggetuigen bevestigen de verklaring van [getuige01] niet zonder meer, ook niet met betrekking tot de vermeende opdracht, en verschillen op cruciale punten met die van [getuige01] . De verklaring van [getuige01] is daarom ongeloofwaardig. Zijn verklaring vindt geen bevestiging in ander wettig steunbewijs. Bovendien is [getuige01] pas na contact met personen uit de omgeving van het slachtoffer gaan verklaren en is hij hoogstwaarschijnlijk ontoelaatbaar beïnvloed door anderen. Zijn verklaring moet daarom worden uitgesloten van het bewijs.
Op basis van het dossier kan niet worden bewezen dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. Er zijn contra-indicaties aanwezig die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan en die er eveneens op wijzen dat verdachte in een opwelling en zelfstandig heeft gehandeld. Ook de TCI-informatie zegt niets over de voorbedachte raad en de informatie die hieruit blijkt, wordt door verdachte betwist. De TCI-informatie mag dan ook niet meegenomen worden bij de bewijsvoering. Wel wordt op grond van artikel 344a Sv verzocht om de anonieme bronnen als getuigen te horen.
Daarnaast blijkt uit geen van de bewijsmiddelen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, nu verdachte met het vuurwapen eenmaal ongericht op de parkeerplaats heeft geschoten in de richting van het slachtoffer. Dit past meer bij het willen bedreigen van het slachtoffer, hetgeen niet ten laste is gelegd.
Ook is er geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte. Verdachte was niet de bodyguard was van de medeverdachte. Er is geen voorafgaand plan gemaakt door verdachte en de medeverdachte. De medeverdachte wist niet van het vuurwapen en is evenmin bij de aanschaf betrokken geweest. Daarnaast heeft de medeverdachte niet geschoten of feitelijk deelgenomen aan het schietincident. Enkel samen op de vlucht slaan achteraf is niet voldoende om tot medeplegen te komen.
Verdachte moet gelet op het voornoemde integraal worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling van de feiten
De avond van 27 januari 2022 hebben het slachtoffer en de medeverdachte via Instagram met elkaar afgesproken. Aanleiding voor hun afspraak was een al paar dagen langer lopend conflict rondom hun ex-vriendinnen [naam01] en [naam02] , die zussen van elkaar zijn. Het conflict tussen de medeverdachte en het slachtoffer kwam er kort gezegd op neer dat de medeverdachte erotisch getinte foto’s van [website01] had gehaald, deze vervolgens onder het slachtoffer en zijn vrienden heeft verspreid en daarbij de suggestie heeft gewekt dat de vrouwen op de foto’s de zussen [naam01 en naam02] waren. Daarnaast heeft de medeverdachte op 23 januari 2022 om 13.38 uur een bericht naar zijn ex-vriendin [naam01] gestuurd dat hij het slachtoffer naar zijn overleden vader zou sturen (letterlijke tekst van het bericht:
“En zeg tegen [slachtoffer01] zijn kanker leve, voordat ik hem naar ze kk vader stuur. Pack jullie allemaal. Kankerhard. Ik hoop dat jullie allemaaaal een brok ellende gaan krijge"). Het slachtoffer was boos op de medeverdachte en dat heeft hij voorafgaand aan de ontmoeting in berichten ook aan hem laten blijken.
De medeverdachte en het slachtoffer treffen elkaar op 27 januari 2022 uiteindelijk rond 22.30 uur op de parkeerplaats bij Het Schenge te Goes. De medeverdachte is hier samen met verdachte naartoe gegaan. Zij hebben hun auto op het achterste vak van de parkeerplaats geparkeerd en hebben in de auto gewacht op het slachtoffer. Het slachtoffer komt samen met zijn vrienden [getuige01] en [getuige02] aanrijden en heeft zijn auto geparkeerd tegenover de auto van de medeverdachte. Zowel het slachtoffer als de medeverdachte stappen uit en lopen naar elkaar toe. De overige op dat moment aanwezigen blijven in de auto zitten. Het slachtoffer begint de medeverdachte te slaan en de medeverdachte belandt op de grond. Hij verweert zich niet. Tijdens het gevecht komen nog twee vrienden van het slachtoffer, te weten [getuige 04] en [getuige03] , aanrijden en parkeren hun auto op enige afstand van de auto’s van het slachtoffer en de medeverdachte.
Verdachte, [getuige01] en [getuige 04] zijn op enig moment, tegen het einde van het gevecht, uit de auto’s gestapt. Het slachtoffer keert na afloop van het gevecht de rug naar de verdachten en loopt weg. Verdachte haalt kort nadat hij uit de auto is gestapt een vuurwapen tevoorschijn. Hij staat dan op een paar meter afstand van de auto van het slachtoffer. Verdachte schiet dan op ongeveer één meter afstand met gestrekte arm in de richting van het weglopende slachtoffer. Het slachtoffer wordt daarbij in zijn rug geraakt. [getuige01] stond op het moment van schieten op korte afstand en dus in de directe omgeving van het slachtoffer en de verdachten. [getuige 04] stond verder weg.
Het slachtoffer stapt vervolgens in de auto van [getuige 04] , omdat hij zelf niet meer kon rijden. Zij rijden samen naar het ziekenhuis, waar het slachtoffer omstreeks 22.45 uur zwaargewond wordt binnengebracht. [getuige03] is in de tussentijd bij [getuige02] ingestapt en zij rijden [getuige 04] en het slachtoffer achterna. [getuige 04] , [getuige02] en [getuige03] zijn alle drie naar de spoedeisende hulp gereden en zijn diezelfde nacht nog door de politie gehoord.
[getuige01] is na het schietincident weggerend. De verdachten zijn samen weggereden.
Het slachtoffer is als gevolg van het schot in zijn rug omstreeks 23.15 uur die avond overleden.
Is er voorafgaand en tijdens het incident geschreeuwd?
Door [getuige02] en [getuige01] is verklaard dat er voorafgaand en/of tijdens het incident is geschreeuwd. Uit de omstandigheid dat op de camerabeelden van Megga Fit niets anders is te horen dan: “hee hee hee rustig aan”, gevolgd door een scherpe knal, kan niet de conclusie worden getrokken dat er voorafgaand en tijdens het incident verder niets gezegd of geschreeuwd is. Deze camera’s hangen immers op ongeveer 200 meter afstand van het parkeerterrein. Daarbij komt het de rechtbank ook onwaarschijnlijk voor dat er zowel voorafgaand als tijdens het gevecht geen enkel ander woord is gewisseld, gezien de ontmoeting binnen de context van een langer lopend conflict tussen de medeverdachte en het slachtoffer, het geweld dat door het slachtoffer op de medeverdachte is uitgeoefend en de aanwezigheid van meerdere personen ter plaatse. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat er voorafgaand en tijdens het incident is gepraat en/of geschreeuwd, en dat de beschreven camerabeelden van Megga Fit niet uitsluiten dat er meer is gezegd dan dat daarop is te horen.
Is er door de medeverdachte opdracht gegeven om te schieten?
Het staat vast dat verdachte de schutter is geweest. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er door de medeverdachte is geschreeuwd, meer specifiek of de medeverdachte opdracht heeft gegeven aan verdachte om op het slachtoffer te schieten. De medeverdachte en verdachte ontkennen dit. De rechtbank zal allereerst beoordelen of er voor de vermeende schietopdracht wettig bewijs in het dossier zit en - zo ja - of dit bewijs ook bruikbaar is.
De verklaringen van [getuige01]
Vast staat dat [getuige01] naast het slachtoffer stond tijdens het schietincident. [getuige01] heeft meerdere malen verklaard over de rol van de medeverdachte bij het schietincident, namelijk dat hij hem opdracht heeft horen geven aan verdachte om op het slachtoffer te schieten. Voor de vraag of de verklaringen van [getuige01] op dit punt betrouwbaar zijn, overweegt de rechtbank als volgt.
De eerste keer dat [getuige01] over het incident spreekt is in de nacht van 27 januari 2022 op 28 januari 2022, vlak na het incident. Hij spreekt ergens in de nacht met twee neven van het slachtoffer, te weten [naam03] en [naam04] . De familie van het slachtoffer heeft op dat moment al vernomen wat er eerder die avond is gebeurd en wie daar eventueel bij betrokken zijn geweest. Zij hebben [getuige01] daarom zelf benaderd. Deze neven van het slachtoffer melden zich vervolgens dezelfde nacht omstreeks 04.00 uur bij de politie, waar zij verklaren over wat zij kort daarvoor rechtstreeks van [getuige01] hebben gehoord. Beide neven verklaren dan onder andere dat [getuige01] heeft gehoord dat er opdracht werd gegeven aan de schutter om te schieten.
Vervolgens heeft [getuige01] op 30 januari 2022 met een vriendin van de familie gesproken, te weten [naam05] . Ook met haar spreekt hij over wat hij tijdens het incident heeft gehoord en wat hij de medeverdachte die avond heeft horen roepen. Zij hebben daarna, in de periode van 30 januari 2022 tot en met 4 februari 2022, contact met elkaar gehouden via WhatsApp. Uit de gespreksgeschiedenis valt af te leiden dat [naam05] [getuige01] aanspoort om naar de politie te gaan en te verklaren over wat hij heeft gezien en gehoord.
[getuige01] heeft zich vervolgens tot de politie gewend. Het eerste contact met de politie vond plaats op 2 februari 2022 en betrof een WhatsAppgesprek tussen hem en verbalisant [verbalisant01] . In dit contact benadrukt [getuige01] dat de medeverdachte opdracht heeft gegeven om te schieten. Uit de gespreksgeschiedenis blijkt dat de verbalisant probeert om met [getuige01] afspraken te maken voor een verhoor. [getuige01] is hier – om verschillende redenen – terughoudend in. [getuige01] legt op 4 februari 2022 bij de politie zijn eerste verklaring af, waar hij ook weer verklaart over de rol van de medeverdachte en hetgeen die tegen verdachte heeft geschreeuwd. Op 30 augustus 2022 heeft [getuige01] bij de rechter-commissaris de verklaring over de door de medeverdachte aan verdachte gegeven opdracht herhaald.
Uit genoemde bewijsmiddelen blijkt dat [getuige01] in de nacht van het schietincident vrijwel direct na het incident met een aantal neven van het slachtoffer heeft gesproken over de rol van de medeverdachte en hierover daarna op verschillende momenten consistent heeft verklaard. De rechtbank acht de verklaringen van [getuige01] op dit punt dan ook betrouwbaar. Door de verdediging zijn omstandigheden naar voren gebracht die de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige01] in hun geheel zouden aantasten, zoals zijn strafrechtelijk verleden en zijn handelen na het schietincident. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer een reden om aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen te twijfelen. De rechtbank weegt daarbij ook de positie waarin [getuige01] zich na 27 januari 2022 bevond mee. Hij is getuige geweest van een ernstig en heftig strafbaar feit waarbij een vriend van hem is neergeschoten en later overleden. Uit zijn verklaringen en het contact dat hij met verbalisant [verbalisant01] en [naam05] had, blijkt dat hij het hier moeilijk mee had. Het is, gelet hierop, en uitgaande van wat hij heeft waargenomen, ook begrijpelijk dat hij juist de rol van de medeverdachte telkens benadrukt. Daarnaast had hij kennelijk nog een gevangenisstraf open staan. Blijkens het door [getuige01] gevoerde app-verkeer is dat ook de reden geweest dat hij zich niet direct bij de politie heeft gemeld. Hij wilde dit eerst met zijn advocaat bespreken. Dat zijn verklaringen op punten tegenstrijdigheden en inconsistenties bevatten, ook over de precieze bewoordingen die door de medeverdachte zijn gebezigd, is onvoldoende om zijn verklaringen in hun geheel als onbetrouwbaar terzijde te schuiven. Hij heeft de essentie van zijn verklaringen, dat de medeverdachte de opdracht heeft gegeven om op het slachtoffer te schieten, immers steeds op een geloofwaardige en betrouwbare wijze bevestigd.
De rechtbank acht de verklaringen van [getuige01] daarnaast betrouwbaar omdat zijn verklaringen op het punt van de door hem gehoorde opdracht tot schieten en de daarbij door de medeverdachte gebezigde bewoordingen bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Om deze redenen kan de verklaring van [getuige01] bijdragen aan het wettig bewijs. De rechtbank zal hieronder nader op het steunbewijs ingaan.
Steunbewijs: de ooggetuigen en de auditu-verklaringen
Hoewel uit de verklaringen van [getuige02] , [getuige03] en [getuige 04] bij de politie en de rechter-commissaris niet blijkt dat zij de medeverdachte hebben horen schreeuwen, kan dat op basis van die verklaringen ook niet worden uitgesloten. [getuige03] en [getuige 04] verklaren bij de rechter-commissaris dat zij niet weten of zij de medeverdachte opdracht hebben horen geven. [getuige02] verklaart bij de rechter-commissaris dat er wel degelijk werd geschreeuwd, maar hij niet precies weet wat er is gezegd. In zoverre sluiten de getuigen niet uit dat er door de medeverdachte opdracht is gegeven om te schieten en spreken zij de verklaring van [getuige01] niet tegen.
Daarnaast bevat het dossier verklaringen van een aantal naasten van het slachtoffer, die [getuige 04] kort na het incident hebben gesproken. Dit betreffen verklaringen van horen zeggen (zogeheten de auditu-verklaringen), inhoudende een weergave van wat de ‘bron’ (in dit geval [getuige 04] ) aan de getuigen heeft verteld. Deze verklaringen moeten met de nodige behoedzaamheid worden beoordeeld. De rechtbank zal op de verklaringen ingaan.
[getuige 04] wordt op 28 januari 2022 om 00.00 uur door de politie gehoord. Hij verklaart dan niet concreet over de rol van de medeverdachte. Rond 04.00 uur die nacht spreekt [getuige 04] bij een benzinestation af met twee neven van het slachtoffer. Dit was op verzoek van [getuige 04] zelf. Zij verklaren op 15 februari 2022 bij de politie dat [getuige 04] die nacht aan hen heeft verteld dat hij de medeverdachte opdracht heeft horen geven om te schieten. Tijdens dit contact heeft [getuige 04] te kennen gegeven dat hij niet bij de politie wilde verklaren omdat hij de politie niet vertrouwt.
Op 28 januari 2022 rond 12.00 uur spreekt [getuige 04] af met zeven neven van het slachtoffer. Een aantal van de neven heeft over dit contact op 15 februari 2022 een verklaring bij de politie afgelegd. Ook zij verklaren dat [getuige 04] heeft verklaard over een door de medeverdachte gegeven opdracht om te schieten.
[getuige 04] heeft zich volgens een verklaring van [naam02] , de ex-vriendin van het slachtoffer, ook tegenover haar uitgelaten over de rol van de medeverdachte, namelijk dat hij de medeverdachte opdracht heeft horen geven om te schieten. Zij hebben op 1 februari 2022 afgesproken en [naam02] heeft hierover op 14 februari 2022 verklaard. Zij verklaart dat [getuige 04] haar zelf heeft benaderd omdat hij vond dat zij het recht had om te weten wat er gebeurd was. Dit vormt voor de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat hetgeen er gezegd is door [getuige 04] over de rol van de medeverdachte niet door de familie is ingegeven.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 22 februari 2023 verklaart [getuige 04] dat hij echt niet meer weet of hij iemand anders dan het slachtoffer iets heeft horen roepen.
De rechtbank acht de de auditu-verklaringen, ondanks dat [getuige 04] bij de politie en de rechter-commissaris niet over de opdracht van de medeverdachte heeft verklaard, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De reden waarom hij volgens eigen zeggen niet in detail bij de politie en de rechter-commissaris wilde verklaren, is omdat hij zich volgens zijn zeggen door de politie slecht behandeld voelde door de wijze waarop zij hem in het ziekenhuis over de dood van zijn vriend hebben geïnformeerd. Vervolgens heeft hij relatief kort na het overlijden wel aanleiding gezien om tegenover enkele neven van het slachtoffer en de ex-vriendin waarmee het slachtoffer in de dagen voorafgaand aan zijn dood nog regelmatig in contact stond, antwoord te geven op hun vragen. En in die gesprekken heeft hij volgens de verklaringen van deze personen melding gemaakt van de woorden die hij de medeverdachte tijdens de confrontatie met het slachtoffer tegen verdachte heeft horen zeggen. Ten overstaan van deze personen heeft hij steeds gezegd dat hij hierover niet bij de politie zou gaan verklaren.
Daarnaast is uit het dossier niet gebleken dat [getuige01] en [getuige 04] na het incident nog contact met elkaar hebben gehad. [getuige 04] is na het incident met het slachtoffer naar het ziekenhuis gegaan, waarna hij om 00.00 uur door de politie is gehoord. De neven van het slachtoffer hebben in de loop van de nacht, in ieder geval voor 04.00 uur, met [getuige01] gesproken. De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat zij in dit korte tijdsbestek, net nadat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, de verklaring over de rol van de medeverdachte met elkaar hebben afgestemd.
Het kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat [getuige 04] na het incident tegenover de neven en de ex-vriendin van het slachtoffer uit eigen wetenschap heeft verklaard.
Ontoelaatbare beïnvloeding door familie van het slachtoffer?
Op basis van het dossier staat vast dat familieleden van het slachtoffer in de nacht van en/of in de dagen na het incident de ooggetuigen op eigen initiatief hebben benaderd terwijl het onderzoek van de politie nog maar net was opgestart. Ook is vast komen te staan dat zij enige druk hebben uitgevoerd op de ooggetuigen. Dit was er naar het oordeel van de rechtbank vooral op gericht de ooggetuigen aan te sporen om bij de politie te gaan verklaren over wat zij precies hebben gezien en gehoord. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat het ging om het bepalen van de inhoud van de af te leggen verklaringen. Hierbij lijkt een rol te hebben gespeeld dat het bij de familie bekend was dat de ooggetuigen niet welwillend waren om te verklaren omdat zij zich slecht voelde behandeld door de politie en/of nog straffen hadden openstaan. Het spreekt voor zich dat het voor de familie belangrijk was dat de ooggetuigen bij de politie zouden gaan verklaren. Uit hetgeen de ooggetuigen zelf hebben verklaard bij de rechter-commissaris is van het voeden van informatie door de familie niet gebleken: zij verklaren immers allen dat ze uit eigen wetenschap verklaren en zich niets van de familie hebben aangetrokken. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat hun verklaringsvrijheid door de familie van het slachtoffer is aangetast.
Ook bevat het dossier geen aanwijzingen dat aan [getuige01] toezeggingen zijn gedaan door [naam05] in ruil voor zijn verklaring. [getuige01] heeft er zelf voor gekozen om te delen wat hij heeft gehoord en gezien. Uit het in het dossier opgenomen appcontact tussen [getuige01] en [naam05] blijkt hoe en op welke wijze aan het contact inhoud is gegeven en dit komt de rechtbank niet ontoelaatbaar voor. Van een ontoelaatbare mate van beïnvloeding door de familie van het slachtoffer is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Voldoende wettig bewijs
De conclusie is dat zowel de verklaringen van [getuige01] als de de auditu-verklaringen over wat [getuige 04] heeft verklaard, voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Het verweer van de verdediging om de verklaringen van [getuige01] van het bewijs uit te sluiten wordt dan ook verworpen.
De overtuiging
De rechtbank heeft ook de overtuiging dat de medeverdachte aan verdachte opdracht heeft gegeven om op het slachtoffer te schieten. De overtuiging vloeit voort uit de inhoud van de bewijsmiddelen. Aan de overtuiging draagt verder bij dat de door de medeverdachte gegeven beschrijving van zijn eigen gedrag, inhoudende dat hij ten overstaan van verdachte en vrienden van het slachtoffer in elkaar is geslagen, zonder dat dit voor hem aanleiding zou zijn geweest om te reageren, niet past bij zijn eerdere gedrag jegens het slachtoffer. Hiervoor wijst de rechtbank op het uitlokken van een confrontatie door het bericht dat hij op 23 januari 2022 om 13.38 uur aan [naam01] stuurde waarin hij het latere slachtoffer met de dood bedreigde, het rondsturen van foto’s van [website01] aan vrienden van het slachtoffer met de suggestie dat het om zijn ex-vriendin zou gaan en zijn gemoedstoestand in de dagen voorafgaand aan de confrontatie op 27 januari 2022, onder meer blijkend uit de aard en strekking van de berichten die hij aan [naam01] heeft gestuurd. Verder draagt aan de overtuiging bij dat de handgeschreven verklaring van verdachte en de daarop door hem gegeven toelichting over de door hem geschetste gang van zaken, met uitzondering van de onontkoombare bekentenis dat hij de schutter is geweest, ongeloofwaardig is en uitsluitend lijkt te zijn bedoeld om in de laatste fase van het strafproces op berekenende en niet verifieerbare wijze te proberen de gevolgen voor hem en de medeverdachte zoveel als mogelijk te beperken.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat er niet alleen wettig, maar ook overtuigend bewijs is dat de medeverdachte opdracht heeft gegeven aan verdachte om op het slachtoffer te schieten.
Opzet
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de medeverdachte opdracht heeft gegeven aan verdachte om op het slachtoffer te schieten, moet de rechtbank vervolgens beantwoorden of wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachten (voorwaardelijk) opzet hadden op de dood van het slachtoffer. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Nadat door de medeverdachte is geroepen dat verdachte moest schieten, heeft verdachte van korte afstand met een gestrekte arm, gericht op het bovenlichaam van het slachtoffer, geschoten. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen inhoudende dat de medeverdachte in een onoverzichtelijke situatie opdracht gaf om op het slachtoffer te schieten en dat verdachte van korte afstand, gericht heeft geschoten in de richting van de rug het slachtoffer, blijkt dat de medeverdachte en verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het met een vuurwapen van korte afstand schieten op het bovenlichaam van een persoon kan leiden tot diens dood. De niet nader onderbouwde stelling van de verdediging dat verdachte nachtblind is en dat hij ondanks de korte afstand tot het slachtoffer en de verlichting ter plaatse niet heeft gezien dat het slachtoffer op het moment van het schieten al wegliep, acht de rechtbank ongeloofwaardig. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachten minst genomen het voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van het slachtoffer.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen moet vast komen te staan dat bij het begaan van het strafbare feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat sprake is van medeplegen kan niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat er bij het schieten op het slachtoffer sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachte. De medeverdachte had voor het schietincident een conflict met het slachtoffer. Verdachte en de medeverdachte zijn in verband met dat conflict samen naar de afgesproken plek gegaan. Verdachte is als schutter de feitelijke pleger van het delict. De medeverdachte was degene die opdracht gaf aan verdachte. Het geven van de opdracht door de medeverdachte impliceert dat hij op de hoogte was van het feit dat verdachte die avond bewapend was. Vervolgens zijn zij samen in de auto gestapt en weggevlucht. Door de opdracht te geven heeft de medeverdachte een essentiële, wezenlijke, intellectuele bijdrage aan het delict geleverd. Zijn bijdrage aan het door verdachte gepleegde delict is daarmee naar het oordeel van de rechtbank van zodanig gewicht geweest, dat hij als medepleger van het delict is aan te merken. De rechtbank komt dus tot een bewezenverklaring van het medeplegen.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechtbank niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Gebleken is dat er een langer lopend conflict tussen de medeverdachte en het slachtoffer bestond, waarbij over en weer, direct en indirect (doods)bedreigingen zijn geuit. Hoewel de doodsbedreiging van de medeverdachte richting het slachtoffer een paar dagen voor het schietincident opmerkelijk is, lijkt het vooral een manier te zijn waarop het slachtoffer en de medeverdachte gewend waren zich uit te drukken. Dat er sprake was van een voorgeschiedenis tussen het slachtoffer en de medeverdachte en dat er in dat kader ook uitingen zijn gedaan door de medeverdachte acht de rechtbank onvoldoende om tot bewijs te komen dat de verdachten die avond een doelbewust plan hadden gemaakt om het slachtoffer om het leven te brengen. De gang van zaken die avond op het parkeerterrein zoals hiervoor vastgesteld vormt, ondanks dat de verdachten hier bewapend naartoe zijn gegaan, daarnaast een contra-indicatie om tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad te komen. De door de medeverdachte gegeven opdracht om op het slachtoffer te schieten lijkt door gevoelens van boosheid te zijn ingegeven, omdat hij daarvoor door het slachtoffer in elkaar is geslagen. Dit wijst meer op het handelen in een opwelling. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende bewijs dat de verdachten hebben gehandeld met voorbedachte raad.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde moord.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de doodslag op het slachtoffer.
Verzoek van de verdediging om TCI-informanten te horen
De verdediging heeft, gelet op het bepaalde in artikel 344a Sv, verzocht TCI-informanten te horen als getuigen. Nu de rechtbank geen TCI-processen-verbaal voor het bewijs bezigt, wijst zij dit verzoek af.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 27 januari 2022 te Goes, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer01] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een (vuur)wapen een schot/kogel af te vuren in (de richting van) de rug van die [slachtoffer01] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer01] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Door de verdediging is een beroep gedaan op noodweerexces en putatief noodweer(exces). Zij legt hieraan ten grondslag dat het slachtoffer de ongewapende medeverdachte, die zich niet verweerde, voor zijn ogen in elkaar geslagen zag worden. Dit terwijl er drie vrienden van het slachtoffer klaar stonden om het slachtoffer bij te gaan staan. Hierdoor mocht verdachte een waarschuwingsschot afvuren om zich op die manier te verdedigen.
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat van een noodweersituatie geen sprake was en dat het beroep op noodweer - in welke vorm dan ook - moet worden verworpen.
De rechtbank overweegt dat de feiten en omstandigheden die aan het beroep op noodweerexces en putatief noodweer(exces) ten grondslag zijn gelegd, weerlegging vinden in de bewijsmiddelen. De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat verdachte in opdracht van de medeverdachte heeft geschoten toen het slachtoffer al wegliep. Dat verdachte op een gegeven moment in paniek is geraakt omdat zijn vriend in elkaar werd geslagen, is, gelet hierop, niet aannemelijk geworden. De gedragingen van verdachte kunnen worden aangemerkt als aanvallend. De rechtbank verwerpt reeds daarom dan ook het beroep op noodweerexces.
Het beroep op putatief noodweer(exces) kan evenmin slagen omdat niet aannemelijk is geworden dat verdachte daadwerkelijk, maar achteraf ten onrechte, in de veronderstelling heeft verkeerd dat er sprake was van een dreigend gevaar van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte of de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Verzocht is om in geval van een bewezenverklaring de door de officier van justitie gevorderde straf te matigen, omdat in ieder geval minder valt te bewijzen dan is ten laste gelegd. Indien de rechtbank wel tot een bewezenverklaring komt van medeplegen, dan moet er rekening mee worden gehouden dat verdachte geen initiatiefnemer was en hij niet eerder betrokken is geweest bij bedreigend en/of vervelend gedrag naar het slachtoffer en zijn omgeving.
Daarnaast moet in strafmatigende zin rekening worden gehouden met het feit dat verdachte verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen, hetgeen de reclassering ook beschrijft. Hij is bereid om in contact te treden met de nabestaanden. Verdachte is jong en was geen partij bij het conflict. Verder heeft verdachte geen geweldsdelicten op zijn strafblad staan en is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing.
Ten slotte is aangevoerd dat er in vergelijkbare zaken doorgaans lagere straffen worden opgelegd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met de medeverdachte schuldig gemaakt aan doodslag, één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Op de bewuste avond hebben de medeverdachte en het slachtoffer afgesproken op een parkeerplaats. Er is een vechtpartij tussen het slachtoffer en de medeverdachte ontstaan. Toen deze vechtpartij voorbij was en het slachtoffer wegliep, heeft de medeverdachte opdracht gegeven aan verdachte om te schieten. Verdachte heeft vervolgens gericht van korte afstand op het slachtoffer geschoten. Verdachte is vervolgens met de medeverdachte weggegaan zonder zich om het slachtoffer te bekommeren, heeft op enig moment het wapen en zijn telefoon weggemaakt en was een korte tijd voortvluchtig. Derden hebben het slachtoffer zwaargewond naar het ziekenhuis moeten brengen, waar hij kort na aankomst overleed. Dit moet ook voor hen een enorm angstige en traumatische situatie zijn geweest.
De rechtbank rekent het de verdachten zwaar aan dat zij met een geladen vuurwapen op zak naar de afspraak met het slachtoffer zijn gegaan en het vuurwapen vervolgens vanwege een kleine aanleiding, te weten een vechtpartij tussen het slachtoffer en de medeverdachte, hebben gebruikt. Naar eigen zeggen droeg verdachte het wapen bij zich ter verdediging. Uit het reclasseringsrapport blijkt echter dat verdachte niet kon uitleggen waartegen hij zich dacht te moeten verdedigen. Het gemak waarmee verdachte die avond met een wapen op zak liep en vervolgens ook daadwerkelijk van dat wapen gebruik heeft gemaakt terwijl hij niet bij het conflict tussen het slachtoffer en de medeverdachte betrokken was, is onbegrijpelijk en baart de rechtbank grote zorgen. Dit geldt eveneens voor de medeverdachte die, toen hij in elkaar geslagen was en het slachtoffer al wegliep, alsnog heeft besloten om opdracht te geven aan verdachte om te schieten, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. De afloop in deze zaak illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
Verdachten hebben door zo te handelen abrupt een einde gemaakt aan het leven van een man van pas 24 jaar. De dood van het slachtoffer heeft bij de nabestaanden groot en onomkeerbaar leed veroorzaakt. Zij zullen hem voor altijd moeten missen. Het wegvallen van het slachtoffer, met wie zij gelet op de ingrijpende gebeurtenissen die eerder hebben plaatsgevonden binnen hun gezin een zeer hechte band hadden, heeft voor een onherstelbaar gemis in hun leven gezorgd. Dit hebben de moeder en de broer van het slachtoffer tijdens het door en namens hun toegepaste spreekrecht duidelijk gemaakt. Ook is hieruit gebleken dat het slachtoffer nog in de bloei van zijn leven stond. De aanwezigheid ter zitting van een groot aantal familieleden van het slachtoffer geeft aan dat zijn dood ook in zijn familie een grote schok teweeg heeft gebracht. Dit soort misdrijven roept ook in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid op.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld en dat hij nog in een proeftijd liep. Dit weerhield verdachte er kennelijk niet van om een vuurwapen bij zich te dragen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening houden met de proceshouding van verdachte, zoals door de verdediging is verzocht. Verdachte is pas kort voor de inhoudelijke behandeling van de zaak gaan verklaren nadat hij kennis had genomen van het complete strafdossier. De bekennende verklaring van verdachte, in die zin dat hij de schutter is geweest, leek op dat moment onontkoombaar. De verklaringen van verdachte komen dan ook berekenend op de rechtbank over. Hij stelt hierbij de belangen van hem en de medeverdachte – om welke redenen dan ook – voorop. De rechtbank rekent hem dit aan.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van het reclasseringsadvies van Fivoor van
24 april 2023. Het recidiverisico wordt ingeschat als hoog. Bij een veroordeling tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt geadviseerd om een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende op grond van artikel 38z Sr op te leggen, zodat na de gevangenisstraf voorwaarden kunnen worden gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de ernst van het feit een gevangenisstraf van lange duur op zijn plaats. Wat betreft de duur van de gevangenisstraf overweegt de rechtbank als volgt. De hierna te bepalen straf wordt opgelegd als vergelding voor de dood van het slachtoffer en het onherstelbare leed dat de verdachten daarmee aan de nabestaanden, familie en vrienden van het slachtoffer hebben toegebracht. Vanuit het oogpunt van generale preventie – de afschrikwekkende functie van strafoplegging in het algemeen – is het van belang dat een ieder beseft dat handelen zoals de verdachten hebben gedaan volstrekt onaanvaardbaar is. Met de bestraffing van verdachte beoogt de rechtbank dan ook eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om een vuurwapen bij zich te dragen en dat vuurwapen te gebruiken. Het komt steeds vaker voor dat vuurwapengebruik bij een conflict wordt ingezet. Dit terwijl het gebruik van een vuurwapen ernstige en onomkeerbare gevolgen kan hebben, zoals ook in deze zaak is gebleken. Dat vuurwapenbezit niet zelden leidt tot (ondeskundig) gebruik van het wapen, is een zeer zorgelijke ontwikkeling. De rechtbank weegt daarnaast mee dat de maximumstraf voor doodslag recent is verhoogd van 15 jaar naar 25 jaar. Uit de memorie van toelichting blijkt dat een van de redenen om het strafmaximum te verhogen is geweest om zo het verschil tussen de straffen voor doodslag en moord te verkleinen, maar ook is gelegen in de veranderde maatschappelijke opvatting over de strafwaardigheid van levensdelicten. Ook daar zal de rechtbank rekening mee houden. De door de officier van justitie gevorderde straf doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van het feit. Dit is aanleiding een hogere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 jaar met aftrek van voorarrest passend en geboden. De rechtbank zal geen gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maategel als bedoeld in artikel 38z Sr opleggen, zoals door de reclassering is geadviseerd. Zij ziet hiertoe geen aanleiding. Het is te zijner tijd mogelijk om voorwaarden te stellen in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partij

De nabestaanden van het slachtoffer hebben via hun raadsvrouw mr. S. Kara een vordering als benadeelde partij ingediend. De rechtbank zal eerst ingaan op opmerkingen aan de zijde van de verdediging ten aanzien van de affectieschade, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
7.1.1
Overweging vooraf ten aanzien van de affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners.
De verdediging stelt dat er aan de zijde van het slachtoffer sprake was van eigen schuld en dat de mate van eigen schuld en de doorwerking daarvan op de vorderingen maakt dat de vorderingen tot affectieschade niet geschikt zijn voor het strafproces maar aan de civiele rechter moeten worden voorgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat de verdediging enkele kanttekeningen heeft opgeworpen ten aanzien van de affectieschade, op zich niet maakt dat daarom de vordering te ingewikkeld is en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Van de rechtbank mag in een zaak als deze grotere terughoudendheid worden verwacht dan gemiddeld bij de vraag of de vordering van een benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Bovendien is de inbreuk van de onrechtmatige daad bij een levensdelict, en daarmee de schade, groter dan bij een gemiddelde strafzaak.
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt in lid 3 dat degene die wordt aangesproken voor de vergoeding van deze kosten, dezelfde verweren kan voeren als hij tegen de overledene zou hebben kunnen voeren. Hieruit volgt dat 'eigen schuld' – als juridisch begrip, in de zin van artikel 6:101 BW – onder omstandigheden tot een correctie op een toe te kennen vergoeding van kosten zou kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het gedrag van het slachtoffer in dit geval niet tot een correctie op de omvang van de schadevergoedingsplicht. Gelet op het in hoge mate disproportionele karakter van het na afloop van het conflict door de verdachten toegepaste geweld, namelijk het schieten in de richting van de rug van het slachtoffer op het moment dat hij wegliep en gelet op de aard van de gevolgen daarvan, zijn overlijden, eist de billijkheid dat de vergoedingsplicht geheel in stand blijft.
De behandeling van dit deel van vorderingen van de benadeelde partij leveren daarom geen onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de vorderingen hierna afzonderlijk beoordelen.
7.2
De vordering benadeelde partij [slachtoffer02]
De benadeelde partij [slachtoffer02] , de moeder van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 27.144,--, waarvan € 20.000,-- aan affectieschade en € 7.144,-- aan materiële schade.
7.2.1
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde, zijnde de moeder van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De hoogte van het gevorderde bedrag bedraagt € 20.000,--. De benadeelde heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedragen. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
7.2.2
Materiële schade
De reiskosten van de benadeelde (vlucht Antalya-Amsterdam)
Tijdens het schietincident verbleef de benadeelde in Turkije. Na het overlijden van het slachtoffer is zij direct teruggevlogen naar Nederland. De kosten hiervan bedroegen
€ 242,30. De rechtbank stelt vast dat deze schadepost voldoende is onderbouwd en door de verdediging niet is betwist. Deze schadepost zal in zijn geheel worden toegewezen.
De door de zus gemaakte reiskosten (vlucht Amsterdam-Elazig)
Onder meer de zus van de benadeelde heeft de repatriëring van het slachtoffer tot aan de eindbestemming begeleid. De benadeelde heeft de reiskosten ad € 201,-- voor haar rekening genomen. Bij het vervoer van het lichaam van een overleden persoon naar een ander land ten behoeve van een uitvaart kan het als gebruikelijk worden beschouwd dat naaste familieleden met het lichaam meereizen, om het te begeleiden naar de eindbestemming. De door de zus van benadeelde gemaakte kosten hebben hierdoor enig functioneel verband met de uitvaart als kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW. De rechtbank zal deze schadepost dan ook toewijzen.
De vluchten van de benadeelde en de vier naasten (vlucht Amsterdam-Elazig)
De benadeelde is samen met haar directe naasten in verband met de begrafenis afgereisd naar Turkije. De reiskosten ad € 2.100,-- (€ 420,-- per persoon) zijn voor haar rekening gekomen. De rechtbank heeft er begrip voor dat ook andere familieleden bij de begrafenis van het slachtoffer in Turkije aanwezig wilden zijn. De kosten van de vliegtickets van de familieleden staan naar het oordeel van de rechtbank echter niet in rechtstreeks verband met de begrafenis zoals bedoeld in art. 6:108 lid 2 BW. Dat betekent dat alleen het vliegticket van de benadeelde voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank wijst deze schadepost daarom toe tot een bedrag van € 420,-- en bepaalt dat de vordering met betrekking tot deze schadepost voor het overige niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De gebedsdienst en de bloemen
Door de benadeelde zijn kosten gevorderd in verband met de gebedsdienst ad € 500,-- en de bloemen ten behoeve van de uitvaart ad € 100,--. De verdediging vindt dat deze schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten, ondanks dat de onderbouwing hiervan ontbreekt, voor vergoeding in aanmerking komen als in redelijkheid gemaakte kosten die in rechtstreeks verband staan tot de begrafenis van het slachtoffer. De rechtbank zal deze schadeposten toewijzen.
De rouwmaaltijd en de kosten van de grafsteen
Door de benadeelde zijn kosten gevorderd in verband met de rouwmaaltijd ad
€ 1.466,32 en de grafsteen ad € 2.534,53. De rechtbank stelt vast dat deze schadeposten voldoende zijn onderbouwd en door de verdediging niet zijn betwist. Ook deze schadeposten zullen in hun geheel worden toegewezen.
7.2.3
Conclusie, wettelijke rente, hoofdelijkheid en de schadevergoedingsmaatregel
Concluderend acht de rechtbank de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding toewijsbaar tot een bedrag van € 25.464,15, waarvan € 20.000,-- aan affectieschade en
€ 5.464,15 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der voldoening. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der voldoening. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
7.3
De vordering benadeelde partij [benadeelde01]
De benadeelde partij [benadeelde01] , de broer van het slachtoffer, vordert een schadevergoeding van € 17.500,-- aan affectieschade.
7.3.1
Affectieschade
De benadeelde heeft de vordering ingediend als broer van het slachtoffer en valt niet onder (een van) de hiervoor in 7.1.1 genoemde categorieën uit de wet. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus.
Het is voorstelbaar dat de broer veel leed is aangedaan door het verlies van het slachtoffer, mede bezien in het licht van de in de vordering opgenomen toelichting en de waardevolle band die zij hadden. De rechtbank is echter van oordeel dat in de gegeven omstandigheden er geen termen aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek tot toewijzing van affectieschade. De aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen een beroep op de wettelijke hardheidsclausule niet, nu niet voldoende is onderbouwd dat de verhouding tussen de benadeelde en het slachtoffer afwijkt van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers binnen een gezin. Dat de benadeelde de vaderrol heeft overgenomen en zich meer om het slachtoffer is gaan bekommeren na het overlijden van hun vader is, hoe verdrietig dat zal zijn geweest, onvoldoende om hiertoe te komen. De rechtbank weegt daarnaast mee dat de benadeelde ook al enige tijd niet meer in gezinsverband met het slachtoffer heeft samengewoond en hij geen zorgtaken voor het slachtoffer op zich nam. De benadeelde zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

8.Het beslag

Uit het beslagdossier is gebleken dat er nog beslag openstaat van voorwerpen die in beslag zijn genomen onder [getuige 04] , [getuige02] en de ouders van de medeverdachte. De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan voornoemde personen, omdat zij redelijkerwijs als rechthebbende kunnen worden aangemerkt, en de voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

het medeplegen van doodslag

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 15 (vijftien) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
-gelast de teruggave aan [getuige 04] van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een Iphone 11 (beslagdossier pagina 2666 en de kennisgeving van inbeslagneming pagina 2707);
-gelast de teruggave aan [getuige02] van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een Iphone SE en en Iphone 13 (beslagdossier pagina 2667 en de kennisgevingen van inbeslagneming pagina’s 2709 en 2711);
-gelast de teruggave aan de ouders van Luaij Joma van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten een Macbook, drie Iphones en een horloge (beslagdossier pagina 2670 en de kennisgevingen van inbeslagneming pagina’s 2739, 2741, 2743 en 2745);
Benadeelde partij [slachtoffer02]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer02] van € 25.464,15, waarvan € 20.000,-- aan affectieschade en € 5.464,15 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer02] , € 25.464,15 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 162 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [benadeelde01]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde01] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde01] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H. Skalonjic en
mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 mei 2023.
Mr. Mullers is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.