ECLI:NL:RBZWB:2023:363

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2723
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongegrondverklaring van bezwaar tegen wijziging uitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 januari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de wijziging van zijn uitkering op grond van de Participatiewet beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 30 april 2021 was genomen. Dit besluit wijzigde de uitkering van eiser met ingang van 2 mei 2021. Eiser heeft op 26 mei 2021 bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar op 23 maart 2022 ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelt de vraag of eiser de ingebrekestelling onredelijk laat heeft ingediend. Eiser stelt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt, maar de rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling op 27 december 2021, zeventien weken na het verstrijken van de beslistermijn, onredelijk laat was. De rechtbank verwijst naar relevante wet- en regelgeving en eerdere rechtspraak om te onderbouwen dat het college geen dwangsom aan eiser verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling niet binnen een redelijke termijn is ingediend.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat het beroep van eiser ongegrond is en dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2723

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (verweerder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een wettelijke dwangsom.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 30 april 2021 besloten om de uitkering van eiser met ingang van 2 mei 2021 te wijzigen op grond van de Participatiewet. Eiser heeft hiertegen per e-mail op 26 mei 2021 bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 27 december 2021 heeft eiser het college in gebreke gesteld.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 13 januari 2022 (primair besluit) op de ingebrekestelling beslist. Eiser heeft hiertegen per e-mail op 25 januari 2022 bezwaar gemaakt.
1.4.
Met het bestreden besluit van 23 maart 2022 heeft het college het bezwaar van eiser van 25 januari 2022 tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en mr. A.J.W.M. Mutsaers en [naam vertegenwoordiger] namens het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de wettelijke dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft het
bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 januari 2022 terecht ongegrond verklaard. Hierna
legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiser de ingebrekestelling onredelijk laat ingediend?
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser op 26 mei 2021 per e-mail tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 30 april 2021. Zoals in de uitspraak van heden in het beroep met zaaknummer BRE 22/2327 is overwogen, had het college eiser een termijn moeten bieden voor het juist indienen van het bezwaarschrift. Nu het college eiser geen hersteltermijn heeft geboden, is de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb niet opgeschort geweest. Verweerder had dus binnen zes weken moeten beslissen, gerekend vanaf het moment waarop de bezwaartermijn van zes weken voorbij is. Omdat er een adviescommissie is, geldt in dit geval een beslistermijn van twaalf weken. [1] De bezwaartermijn is aangevangen op 1 mei 2021 en eindigde op 11 juni 2021. In dit geval eindigde de beslistermijn daarmee op 3 september 2021. Eiser heeft verweerder op 27 december 2021 in gebreke gesteld.
4.1.
Eiser acht de door hem gehanteerde termijn voor het indienen van de ingebrekestelling niet onredelijk laat. Eiser verwijst naar diverse rechtspraak waaruit blijkt dat een langere termijn dan enkele weken niet per definitie onredelijk is. Het college stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling wel onredelijk laat is ingediend en neemt daarbij in aanmerking dat van eiser in deze periode niets is vernomen.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 13) is over de ingebrekestelling onder meer vermeld dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
4.4.
De rechtbank stelt vast het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn (3 september 2021) en de ingebrekestelling (27 december 2021) zeventien weken is. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’ en de door eiser aangehaalde rechtspraak waarbij een termijn van 8 à 9 weken niet als onredelijk laat is aangemerkt. Niet is gebleken dat eiser ná het verstrijken van de beslistermijn en vóór 27 december 2021 op enig moment over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift in contact is getreden met het college. De grond dat het de gemachtigde van eiser bekend is dat verweerder een grote achterstand heeft bij het behandelen van bezwaarschriften en daardoor langer heeft gewacht om het college in gebreke te stellen slaagt niet. Met het instellen van een ingebrekestelling binnen een redelijke termijn wordt immers juist beoogd het college tot spoedige besluitvorming te bewegen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 november 2020, ECLI:NL:CRVB:202:2768.
4.5.
Verder slaagt het beroep op het door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2015:308) niet. Anders dan eiser meent, heeft de Afdeling in die uitspraak niet overwogen dat het onredelijk laat criterium van één jaar bij verzoeken om herziening, ook van toepassing is ten aanzien van de redelijke termijn voor het indienen van een ingebrekestelling. De Afdeling heeft enkel overwogen dat een verzoek om herziening niet aan een wettelijke termijn is gebonden en dat aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb het uitgangspunt is ontleend dat een verzoek om herziening niet onredelijk laat mag zijn ingediend.
4.6.
De rechtbank concludeert dan ook dat eiser het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en dat het college geen dwangsom aan eiser is verschuldigd. Het college heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 13 januari 2022 dan ook terecht ongegrond verklaard.
5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 20 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a
Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.

Voetnoten

1.Artikel 7:10 en 7:13 van de Awb