4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststelling feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen en de overige stukken in het dossier stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 24 november 2021 heeft er op de Schroeweg te Middelburg een verkeersongeval plaatsgevonden. Verdachte reed als bestuurder van een bromfiets over deze weg, met een passagier, [slachtoffer 2] . Hierbij heeft verdachte in strijd met de ter plaatse geldende regelgeving gehandeld door niet op het parallel gelegen verplichte fiets- en bromfietspad te rijden.
De verklaring van verdachte dat hij dacht dat zijn snelheid 65 kilometer per uur bedroeg, acht de rechtbank onvoldoende om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat hij met deze snelheid reed ten tijde van het ongeval, mede gelet op het feit dat er ten aanzien van de gereden snelheid geen andere onderzoeksbevindingen uit het dossier naar voren komen. Gelet op zijn verklaring dat hij op het moment dat hij zag dat het verkeerslicht oranje was gas bij gaf, in samenhang met de verklaring van [slachtoffer 2] dat hij voelde dat verdachte – vlak voor het verkeersongeval – accelereerde, stelt de rechtbank wel vast dat verdachte in ieder geval heeft gereden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was. Op het moment dat hij gas bij gaf, is verdachte door het rode verkeerslicht gereden en heeft hij zijn bromfiets niet op tijd tot stilstand weten te brengen. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaring van verdachte dat het remsysteem van de bromfiets niet naar behoren heeft gefunctioneerd en dat hij als gevolg hiervan zijn snelheid niet heeft kunnen verminderen, waardoor het ongeluk is ontstaan. Deze stellingname is alleen gebaseerd op de verklaring van verdachte zelf, die niet wordt ondersteund door enig ander bewijsmiddel en wordt weerlegd door de resultaten uit het technisch onderzoek aan de bromfiets. Uit het technisch onderzoek is gebleken dat de remmen van de bromfiets geen gebreken vertoonden. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verdachte de mogelijkheid heeft gehad om zijn snelheid te verminderen.
Als gevolg van het ongeval hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] letsel opgelopen, zoals blijkt uit hun verklaringen en de medische informatie ten aanzien van [slachtoffer 1] . Het letsel bij [slachtoffer 1] bestond uit een whiplash, last van liezen, heupen en onderrug, misselijkheid, beurs- en stijfheid. Het letsel bij [slachtoffer 2] bestond uit een gebroken wijs- en ringvinger, een gebroken botje in de rechterhand en een verbrijzelde knieschijf.
Primair: artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Primair wordt verdachte verweten dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 6 WVW. De rechtbank zal daarom eerst moeten beoordelen of en in welke mate er sprake is van schuld van verdachte aan de aanrijding.
Van schuld in de zin van artikel 6 WVW is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Verder kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld zoals hiervoor genoemd.
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, moet de rechtbank dus op grond van voormeld toetsingskader vaststellen of de vast te stellen feitelijke gedragingen, gegeven de ernst daarvan, en de overige omstandigheden, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een verkeersdeelnemer, in dit geval een bestuurder van een bromfiets, in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
De rechtbank stelt, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden, vast dat het door verdachte vertoonde gedrag substantieel afwijkt van het gedrag dat van verkeersdeelnemers in het algemeen wordt vereist en mag worden verwacht. Verdachte had anders kunnen en moeten handelen. Verdachte reed niet op het verplichte (brom)fietspad, maar op de rijbaan. Dat hij naar eigen zeggen dit (brom)fietspad over het hoofd heeft gezien, maakt dit niet anders. Verder heeft hij bij het zien van het oranje verkeerslicht juist gas bijgegeven, terwijl van een bestuurder op dat moment juist wordt verwacht zo snel mogelijk te stoppen, en is hij vervolgens door het rode licht gereden. Hoewel de precieze snelheid niet vastgesteld heeft kunnen worden, staat wel vast dat hij daarmee harder heeft gereden dan ter plaatse verantwoord was. Daarbij komt dat, gelet op het feit dat [slachtoffer 1] is gaan rijden bij een groen verkeerslicht, het niet anders kan zijn dan dat het verkeerslicht bij verdachte al enige tijd op rood heeft gestaan.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel, dat gelet op de feitelijke gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, verdachte schuld heeft gehad aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW. Gelet op de aard en de ernst van de door verdachte gemaakte verkeersfouten en de overige omstandigheden van het geval heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gereden. De verkeersfouten die verdachte heeft gemaakt zijn weliswaar ernstig, maar niet dusdanig ernstig dat sprake is van roekeloosheid of van een hoge mate van onvoorzichtig en onoplettend rijden als bedoeld in de WVW en de jurisprudentie van de Hoge Raad.
De gedragingen van verdachte hebben geleid tot een aanrijding tussen het voertuig van verdachte en dat van [slachtoffer 1] en daarmee tot letsel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Aan het vereiste van de dubbele causaliteit is aldus voldaan, omdat zowel tussen de gedragingen van verdachte en het verkeersongeval als tussen het ongeval en het letsel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] causaal verband bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door deze aanrijding zodanig lichamelijk letsel opgelopen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Uit de beschikbare medische informatie ten aanzien van [slachtoffer 1] , haar verklaringen met betrekking tot haar letsel en de verklaring van [slachtoffer 2] over zijn letsel blijkt onvoldoende dat deze letsels kunnen worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.