ECLI:NL:RBZWB:2023:359

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
BRE 19/2078 en 19/2079
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Btw-nultarief en naheffingsaanslagen in verband met intracommunautaire verwervingen en btw-fraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2015. De inspecteur had de belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 9.516 voor 2014 en € 59.404 voor 2015, alsmede boetes en belastingrente. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van het nultarief op intracommunautaire verwervingen. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende op zijn minst had meegewerkt aan btw-fraude, aangezien er geen bewijs was dat de goederen daadwerkelijk naar een andere lidstaat waren verzonden. De rechtbank verwees naar relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en stelde vast dat de inspecteur de btw terecht had nageheven. De rechtbank oordeelde ook dat de opgelegde boeten passend waren, gezien de omstandigheden van de zaak. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/2078 en 19/2079
uitspraak van 25 januari 2023
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende]gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (ook: btw) van € 9.516 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 4.758. Voorts is bij beschikking € 1.410 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 59.404 opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van € 29.702. Voorts is bij beschikking € 6.428 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 mei 2019 de hiertegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard en de naheffingsaanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 mei 2019, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [plaats] , en namens de inspecteur
[inspecteur 1] (via een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met de rechtbank), [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De aandelen in belanghebbende worden voor 100% gehouden door [bedrijf 1] , die bestuurder is van belanghebbende. De heer [naam 1] ( [naam 1] ) en de heer [naam 2] ( [naam 2] ) zijn beiden voor gelijke delen (50%) gerechtigd tot de aandelen in [bedrijf 1] [naam 1] en [naam 2] zijn beiden sinds het begin van de onderneming in [jaartal] directeur en bestuurder van [bedrijf 1]
2.2.
De broer van [naam 2] , de heer [broer] (de broer) heeft een eenmanszaak met de handelsnaam [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). Het btw-identificatienummer van [bedrijf 2] is geldig in de periode van 1 maart 2015 tot en met 1 oktober 2015. [bedrijf 2] heeft nooit aangifte voor de omzetbelasting gedaan.
2.3.
[bedrijf 2] is gevestigd in het direct naast dat van belanghebbende gelegen pand aan de [adres 1] te [plaats] . Belanghebbende is huurder van dit pand en verhuurt dit onder aan [bedrijf 2] .
2.4.
Belanghebbende huurt in de periode van 8 april 2015 tot eind oktober 2015 diverse trekkers met oplegger van [bedrijf 3] te [plaats] ( [bedrijf 3] ).
2.5.
[bedrijf 2] maakt voor de goederen die zij betrekt van de Sloveense leverancier [bedrijf 4] . ( [bedrijf 4] ) met een Sloveens btw-identificatienummer in het tweede kwartaal 2015 en het derde kwartaal 2015 ten minste éénmaal gebruik van de door belanghebbende bij [bedrijf 3] gehuurde vrachtwagencombinatie ( [document] ).
2.6.
Belanghebbende geeft over de jaren 2014 en 2015 een bedrag van € 88.123 aan intracommunautaire verwervingen aan op de aangiften voor de omzetbelasting (in het tweede kwartaal 2015: € 45.433, in het derde kwartaal 2015: € 42.690).
2.7.
Volgens het VIES (VAT Information and Exchange System) wordt in 2015 voor een bedrag van € 283.060 intracommunautair geleverd aan belanghebbende.
2.8.
Nadat de inspecteur op 1 oktober 2015 vergeefs probeert het bedrijf van belanghebbende te bezoeken, wordt het btw-identificatienummer van belanghebbende op dezelfde datum wegens vermeende fraude ingetrokken.
2.9.
Uit een verzoek om inlichtingen van de Sloveense autoriteiten van 2 oktober 2015 blijkt dat in de maanden april, mei en juni 2015 leveringen hebben plaatsgevonden van olie ( [bedrijf 5] ) aan belanghebbende. Hiertoe worden een shipment overzicht, facturen, pakbonnen en CMR-documenten overgelegd.
2.10.
Op 3 en 4 november 2015 worden informatieverzoeken in het kader van internationale gegevensuitwisseling verzonden aan respectievelijk Slovenië en Duitsland.
2.11.1.
Op 4 november 2015 vindt het inleidend gesprek met [naam 1] en zijn dochter plaats en vindt een telefoongesprek plaats met de heer [naam 3] , handelend onder de naam [bedrijf 6] ( [bedrijf 6] ), die zijn transportvergunning en CMR-documenten ter beschikking heeft gesteld aan [naam 1] .
2.11.2.
[naam 1] geeft tijdens het eerste gesprek van 4 november 2015 aan dat belanghebbende zich hoofdzakelijk bezighield met betonvlechten op voornamelijk Belgische bouwplaatsen. Belanghebbende verantwoordt deze prestaties in haar aangiften voor de omzetbelasting als intracommunautaire leveringen van diensten en dient daarvoor per kwartaal een opgaaf intracommunautaire prestaties in. [naam 1] verklaart dat belanghebbende gebruikmaakt van de CMR-documenten en de vergunning van [bedrijf 6] . [naam 1] geeft aan dat de vrachtwagens werden gehuurd van [bedrijf 3] en werden onderverhuurd aan de firma [bedrijf 2] . Er is tot op heden nog niets doorbelast aan [bedrijf 2] vanwege de volgens [naam 1] benarde financiële positie van [bedrijf 2] . [naam 1] verklaart één keer met een trekker en oplegger naar Italië te zijn gereden, en dat hij daar een laadadres in Slovenië heeft ontvangen. Hij heeft vervolgens in Slovenië, bij [bedrijf 4] , geladen onder afgifte van het btw-identificatienummer van belanghebbende, omdat er problemen zouden zijn met het btw-identificatienummer van [bedrijf 2] . Volgens [naam 1] is de factuur opgemaakt aan [bedrijf 2] . Desgevraagd geeft [naam 1] aan dat dit een vriendendienst betrof voor de broer. Tijdens het gesprek deelt de controlemedewerker mee dat het btw-identificatienummer van belanghebbende per 1 oktober 2015 is ingetrokken wegens het vermoeden van fraude. Om moverende redenen wordt vervolgens per direct een nieuw subnummer ( [nummer] ) geactiveerd. [naam 1] geeft aan dat hij, omdat belanghebbende het financieel moeilijk heeft, heeft geprobeerd om op andere manieren activiteiten te ontplooien. Hij heeft begin 2015 contact gehad met [bedrijf 7] in Duitsland ( [bedrijf 7] ) en contracten getekend. Tot leveringen is het niet gekomen, aldus [naam 1] .
2.11.3.
[bedrijf 6] verklaart tijdens een telefoongesprek mondeling en later schriftelijk dat hij niet voor belanghebbende of [naam 1] heeft gereden. Uit het antwoord van [bedrijf 6] blijkt dat hij "ergens begin 2015" zijn transportvergunning heeft uitgeleend aan [naam 1] . Ook verklaart hij CMR-documenten met zijn naam beschikbaar te hebben gesteld aan [naam 1] . Dit betrof volgens [bedrijf 6] een vriendendienst. In de administratie van [bedrijf 6] zouden volgens [bedrijf 6] geen facturen van en/of naar belanghebbende of [naam 1] worden aangetroffen. [bedrijf 6] verklaart dat [naam 1] in ieder geval één keer de beschikking had over een trekker en oplegger en hiermee naar Slovenië is gereden.
2.12.
[naam 1] overlegt per e-mail van 4 november 2015 de adresgegevens van het afleveradres in Italië, zijnde [adres 2] . Op dit adres heeft [naam 1] de door hem gehuurde vrachtcombinatie ter beschikking gesteld aan een derde (de heer [naam 4] ). Tevens verklaart [naam 1] dat hij op 14 april 2015 is teruggevlogen naar Nederland.
2.13.
Op 9 november 2015 ontvangt de inspecteur (gedeeltelijk) antwoord op het verzoek om informatie van 3 november 2015 aan de Sloveense autoriteiten. Hierin staat dat voor € 282.880 intracommunautair is geleverd aan belanghebbende. Uit het antwoord blijkt dat [bedrijf 4] facturen aan belanghebbende heeft uitgeschreven voor in totaal € 282.880 en dat [naam 1] CMR’s voor ontvangst heeft afgetekend. Ter zake van de afhaaltransacties bij [bedrijf 4] blijkt dat is gebruikgemaakt van de trekker met het kenteken [kenteken] . De afhaaltransacties zijn in ieder geval verricht in de periode van 21 april 2015 tot en met 1 juni 2015.
2.14.
De inspecteur stelt naar aanleiding van het op 9 november 2015 ontvangen bericht van de Sloveense autoriteiten aanvullende vragen.
2.15.
Uit het antwoord van de Duitse autoriteiten van 14 maart 2016, de verklaring van [bedrijf 7] en de verklaring van belanghebbende blijkt dat in 2014 drie leveringen van pallets hebben plaatsgevonden aan belanghebbende door [bedrijf 7] .
2.16.
Op 4 oktober 2017 ontvangt de inspecteur van de Poolse autoriteiten een verzoek om inlichtingen. De leverancier van [bedrijf 4] , [bedrijf 8] in Polen, heeft in de periode van april 2015 tot en met oktober 2015 geleverd aan [bedrijf 4] en in dat verband verzoekt de Poolse autoriteiten om inlichtingen voor de opvolgende leveringen in de periode van april 2015 tot en met juni 2015 aan belanghebbende.
2.17.
Op 7 november 2017 ontvangt de inspecteur van de Sloveense autoriteiten een definitief antwoord inzake het op 3 november 2015 verzonden informatieverzoek, inhoudende dat het niet meer mogelijk is verklaringen of bescheiden over te leggen ter aanvulling van het antwoord van 9 november 2015 omdat [bedrijf 4] is geliquideerd.
2.18.
Op 13 november 2017 vindt een laatste gesprek plaats in het kantoor van de inspecteur in Maastricht. Belanghebbende verklaart tijdens dit gesprek dat er ooit is aangekocht bij [bedrijf 7] . De pallets zouden direct zijn doorverkocht aan [bedrijf 9] in België ( [bedrijf 9] ). Verder zouden geen pallets ontvangen zijn. [naam 1] verklaart wederom dat werd gebruikgemaakt van de transportvergunning van [bedrijf 6] en dat de vrachtwagencombinatie werd gehuurd van [bedrijf 3] op aanvraag van [bedrijf 2] . Dit zou zijn gedaan voor het transport van Slovenië naar Italië. [naam 1] werd verzocht de combinatie naar Italië te brengen; hij heeft de sleutel afgegeven aan de broer. [naam 1] verklaart voorts dat het onderverhuren van de gehuurde vrachtwagencombinatie nooit is doorbelast aan [bedrijf 2] wegens financiële problemen van laatstgenoemde. [naam 1] herhaalt dat hij bij het in Slovenië afhalen van de eerste levering het btw-identificatienummer van belanghebbende heeft afgegeven, omdat het btw-identificatienummer van [bedrijf 2] niet zou kloppen. Bovendien geeft [naam 1] aan dat er geen contact meer is geweest met de broer. Laatstgenoemde zou volgens de verklaring van [naam 1] telefonisch en per e-mail niet bereikbaar zijn.
2.19.
Tijdens het onderzoek overlegt belanghebbende inkoop- en verkoopfacturen, een print van de grootboekadministratie en de betalingsbewijzen met betrekking tot de pallets.
2.20.
Op 11 juni 2018 wordt het conceptcontrolerapport toegezonden en per email van 21 juni 2018 reageert gemachtigde hierop.
2.21.
Met dagtekening 3 juli 2018 wordt het definitieve controlerapport toegezonden.
2.22.
Tijdens de bezwaarfase worden aankoopfacturen van [bedrijf 7] , betalingsbewijzen ter zake en de opvolgende verkoopfacturen aan [bedrijf 9] overgelegd. Ook wordt de boeking in de grootboekadministratie overgelegd. Deze gegevens zijn al overgelegd tijdens het onderzoek (2.19).
2.23.
De motivering van de beslissing op de bezwaarschriften wordt verzonden per brief met dagtekening 23 april 2019.
2.24.
Op 14 mei 2019 wordt het antwoord ontvangen van de Belgische autoriteiten inzake het informatieverzoek dat op 23 april 2019 is verzonden. Hierin staat dat [bedrijf 9] de opvolgende intracommunautaire verwervingen naar aanleiding van de door belanghebbende verrichte intracommunautaire leveringen in 2014 nooit in haar aangifte voor de omzetbelasting heeft verantwoord.
2.25.
De formele beschikkingen ter zake van de ongegrondverklaring van de bezwaarschriften zijn gedagtekend 17 mei 2019.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, en of de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn gegeven.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van het geschil knoopt de rechtbank aan bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 november 2022, C-596/21, A tegen Finanzamt M (ECLI:EU:C:2022:921). De van belang zijnde passages in dit arrest luiden als volgt:
“24 De bestrijding van fraude, belastingontwijking en eventuele misbruiken is evenwel een doel dat door richtlijn 2006/112 is erkend en wordt gestimuleerd, zodat justitiabelen zich in geval van bedrog of misbruik niet op het Unierecht kunnen beroepen. Het staat derhalve aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om het recht op aftrek te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat op dit recht aanspraak wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik (beschikking van 14 april 2021, Finanzamt Wilmersdorf, C108/20, EU:C:2021:266, punt 21, en arrest van 11 november 2021, Ferimet, C281/20, EU:C:2021:910, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Het recht op aftrek moet niet alleen worden geweigerd wanneer de belastingplichtige zelf zich schuldig maakt aan belastingfraude, maar ook wanneer vaststaat dat de belastingplichtige aan wie de goederen zijn geleverd of voor wie de diensten zijn verricht die als basis dienen voor de vaststelling van het recht op aftrek, wist of had moeten weten dat hij met de aankoop van deze goederen of diensten deelnam aan een handeling die onderdeel was van btw-fraude, of die deze btw-fraude althans in de hand werkte. Een dergelijke belastingplichtige moet voor de toepassing van richtlijn 2006/112 namelijk worden geacht deel te nemen aan de fraude of die in de hand te werken, ongeacht of hij winst haalt uit de doorverkoop van de goederen of het gebruik van de diensten in het kader van de belaste handelingen die hij in een later stadium verricht (zie in die zin beschikking van 14 april 2021, Finanzamt Wilmersdorf, C108/20, EU:C:2021:266, punten 22 en 23, en arrest van 11 november 2021, Ferimet, C281/20, EU:C:2021:910, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Daarentegen is het niet verenigbaar met de in richtlijn 2006/112 vastgestelde regeling van het recht op aftrek om dit recht te weigeren aan een belastingplichtige die niet wist of niet kon weten dat de betrokken handeling deel uitmaakte van fraude door de leverancier of dat een andere handeling uit de toeleveringsketen die voorafgaat aan of volgt op de door deze belastingplichtige verrichte handeling, btw-fraude vormde. De invoering van een regeling van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid zou immers verder gaan dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist (beschikking van 14 april 2021, Finanzamt Wilmersdorf, C108/20, EU:C:2021:266, punt 25, en arrest van 11 november 2021, Ferimet, C281/20, EU:C:2021:910, punt 49).
27 De lidstaten kunnen op grond van artikel 273 van richtlijn 2006/112 maatregelen nemen om de juiste inning van btw te waarborgen en fraude te voorkomen. Meer bepaald zijn de lidstaten bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen ter zake bevoegd om in de volgens hen geschikte sancties te voorzien in geval van niet-naleving van de voorwaarden van het Unierecht voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek (arrest van 15 april 2021, Grupa Warzywna, C935/19, EU:C:2021:287, punt 25).”
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen en de beschikkingen moeten worden vernietigd. Voor [bedrijf 9] heeft belanghebbende alle bescheiden overgelegd. Slechts één keer heeft belanghebbende haar btwidentificatienummer gebruikt voor de leveringen door [bedrijf 4] . Belanghebbende heeft van [bedrijf 4] geen goederen afgenomen. Fraude kan geen zelfstandige grond voor de naheffingsaanslagen vormen, aldus belanghebbende.
4.2.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden om het nultarief toe te kunnen passen op de leveringen aan [bedrijf 9] . Belanghebbende heeft wel goederen afgenomen van [bedrijf 4] , althans zij heeft de verwervingen onder haar Nederlandse btw-identificatienummer verricht en is dus daarom al btw verschuldigd. Aangezien niet duidelijk is wat met de goederen is gebeurd, is de btw die is verschuldigd vanwege de verwervingen niet aftrekbaar. De inspecteur verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 april 2010, Facet Trading, C539/08 (ECLI:EU:C:2010:217).
[bedrijf 9] (2014)
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de drie zendingen pallets heeft verworven. Volgens de bescheiden die in het dossier zitten, zijn de goederen vanuit Duitsland vervoerd naar [plaats] . De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarden om het nultarief te mogen toepassen op de opvolgende leveringen aan [bedrijf 9] in België. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat belanghebbende niet beschikt over bewijzen van vervoer (naar België)
.De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden om het nultarief toe te kunnen passen. Eén van deze voorwaarden is immers dat de leverancier aan de hand van bescheiden aantoont dat de goederen Nederland hebben verlaten. Dit betekent dat de inspecteur de omzetbelasting in zoverre terecht heeft nageheven. De enkele constatering dat belanghebbende niet het nultarief mocht toepassen, volstaat voor naheffing naar het algemene tarief. Of sprake is van fraude of misbruik, kan hier onbesproken blijven. De rechtbank verwijst naar de overwegingen over de boeten, verderop in deze uitspraak.
[bedrijf 4] (2015)
4.4.1.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of belanghebbende goederen heeft gekocht van [bedrijf 4] en, zo ja, de vraag of de vanwege de verwerving van deze goederen verschuldigde btw terecht is nageheven. De in geschil zijnde leveringen van [bedrijf 4] hebben plaatsgevonden in de periode van 21 april 2015 tot en met 1 juni 2015. De trekker met kenteken [kenteken] , die op de CMR’s als vervoermiddel is vermeld, is in de periode van 8 april 2015 tot en met 19 augustus 2015 verhuurd aan belanghebbende voor € 625 per week. Dat de kosten zouden zijn doorbelast aan [bedrijf 2] , is niet gebleken en niet aannemelijk, gelet op de verklaring van [naam 1] over de financiële situatie van [bedrijf 2] . De facturen zijn gericht aan belanghebbende en vermelden het Nederlandse btw-identificatienummer van belanghebbende. Op de CMR’s staan de gegevens van belanghebbende, met inbegrip van de handtekening van [naam 1] , vermeld in het vak dat is bestemd voor de ontvanger, welk vak normaliter pas wordt ingevuld bij daadwerkelijke ontvangst op de plaats van bestemming. [naam 1] heeft in ieder geval één keer de vrachtwagencombinatie met de gekochte goederen van Slovenië naar Italië gereden. [naam 1] heeft, zo heeft de gemachtigde ter zitting bevestigd, het Nederlandse btwidentificatienummer van belanghebbende zelf aan [bedrijf 4] verstrekt, en niet aan de broer. De rechtbank leidt uit de hiervoor genoemde omstandigheden af dat belanghebbende de goederen heeft gekocht en niet de broer. De verklaring van de gemachtigde dat de broer misbruik van belanghebbende heeft gemaakt en dat belanghebbende te goeder trouw slechts een vriendendienst zou hebben verleend, is niet geloofwaardig. Dat geen bewijs van betaling door belanghebbende is gevonden, doet aan het voorgaande niet af. Het is belanghebbende die de macht heeft verkregen om als eigenaar over de goederen te beschikken. Alles is met haar medewerking of medeweten gebeurd. Dit betekent dat belanghebbende de in geschil zijnde intracommunautaire verwervingen heeft verricht.
4.4.2.
Vervolgens is de vraag aan de orde waar de door belanghebbende verrichte verwervingen hebben plaatsgevonden. De bepalingen betreffende de plaats van de intracommunautaire verwervingen in de Btw-richtlijn luiden als volgt:
“Artikel 40. Als plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen wordt aangemerkt de plaats waar de goederen zich bevinden op het tijdstip van aankomst van de verzending of van het vervoer naar de afnemer.
Artikel 41. Onverminderd artikel 41 wordt als plaats van een intracommunautaire verwerving van goederen als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b), punt i), aangemerkt het grondgebied van de lidstaat die het BTW-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de BTW op deze verwerving is geheven overeenkomstig artikel 40.
Indien op de verwerving uit hoofde van artikel 40 BTW wordt geheven in de lidstaat van aankomst van de verzending of van het vervoer van de goederen, nadat de BTW erop is geheven op grond van de eerste alinea, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd in de lidstaat die het BTW-identificatienummer heeft toegekend waaronder de afnemer deze verwerving heeft verricht.
Artikel 42. Artikel 41, eerste alinea, is niet van toepassing en de intracommunautaire verwerving van goederen wordt geacht overeenkomstig artikel 40 aan de BTW te zijn onderworpen wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn:
a. a) de afnemer toont aan deze verwerving te hebben verricht met het oog op een daaropvolgende levering binnen het grondgebied van de overeenkomstig artikel 40 bepaalde lidstaat, waarvoor degene voor wie deze levering bestemd is, overeenkomstig artikel 197 is aangewezen als de tot voldoening van de belasting gehouden persoon;
b) de afnemer heeft voldaan aan de in artikel 265 bedoelde verplichtingen inzake de indiening van de aldaar bedoelde lijst.”
4.4.3.
Belanghebbende heeft bij de verwerving van de goederen van [bedrijf 4] gehandeld onder haar Nederlandse btw-identificatienummer. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de btw is geheven in Italië, de vermoedelijke lidstaat van aankomst, of in enige andere in aanmerking komende lidstaat. De gestelde afnemer is onvindbaar. De plaats van de verwervingen is dan Nederland, op de voet van artikel 41 van de Btw-richtlijn en artikel 17b, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De btw is in Nederland verschuldigd.
4.4.4.
Tot slot komt aan de orde of belanghebbende recht heeft op aftrek van de Nederlandse btw, die vanwege de verwervingen is verschuldigd. De rechtbank is, gelet op het onder 4.1 aangehaalde arrest, van oordeel dat dit niet zo is. Belanghebbende heeft, door te handelen zoals zij heeft gedaan, op zijn minst meegewerkt aan btw-fraude. Waar de in Slovenië gekochte goederen zijn gebleven, is niet duidelijk geworden. Belanghebbende heeft ten volle meegewerkt aan de aankoop van de goederen, zie de beschrijving hiervoor onder 4.4.1, en het vervoer naar Italië, waar het spoor van de goederen doodloopt. Belanghebbende heeft immers het btw-identificatienummer, de vrachtwagencombinatie en de CMR’s verstrekt waarmee de fraude kon worden gepleegd. Zij heeft hiermee bewust het risico genomen dat nergens btw zou worden betaald en dat de goederen belastingvrij kunnen worden gebruikt. Belanghebbende heeft dan ook geen recht de ter zake van de (nummer)verwervingen verschuldigde btw in aftrek te brengen. De inspecteur heeft de btw ook in zoverre terecht nageheven.
Boeten
4.5.1.
Indien het aan opzet of grove schuld van een belastingplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet is betaald, vormt dit op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete kan opleggen.
4.5.2.
De inspecteur heeft op basis van artikel 67f van de AWR en § 28, zesde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) vergrijpboeten van 50% opgelegd en gesteld dat te weinig omzetbelasting is voldaan als gevolg van, primair, voorwaardelijk opzet dan wel, subsidiair, grove schuld bij belanghebbende.
4.5.3.
Op de inspecteur rust in het kader van de vaststelling van de boeten de last te bewijzen dat belanghebbende opzettelijk het feit ter zake waarvan de boeten zijn opgelegd, heeft begaan. Daarvoor is vereist dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften bewust was van (de aanmerkelijke kans op) het gevolg van zijn gedrag, namelijk dat te weinig belasting werd voldaan.
4.6.
De rechtbank zal eerst het primaire standpunt van de inspecteur behandelen. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt in dit verband verstaan de wetenschap hebben van de aanmerkelijke kans dat te weinig omzetbelasting op aangifte wordt voldaan en deze kans bewust aanvaarden.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ter zake van de paletten met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. Belanghebbende heeft zonder enig bewijs van verzending naar een andere lidstaat het nultarief toegepast. Belanghebbende wist of moest weten dat zij wel over dergelijk bewijs moest beschikken. Van de gestelde afnemer ontbreekt ieder spoor, evenals van de goederen. Niet is gebleken dat btw is geheven in een andere lidstaat. Met haar handelwijze heeft belanghebbende het risico aanvaard dat de paletten zonder heffing van btw worden gebruikt.
4.8.
Ook ter zake van de zendingen olie heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank met voorwaardelijk opzet gehandeld. Zoals hiervoor al overwogen, heeft belanghebbende alle benodigdheden geleverd om de fraude te kunnen plegen. Uiteindelijk ontbreekt ook hier ieder spoor van de gestelde afnemer en de goederen. Het is volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende, gelet op de publiciteit rond btwfraude, slechts een vriendendienst wilde verrichten. Een vriendendienst, die haar minimaal € 625 per week kostte en in ieder geval een reis via Slovenië en Italië.
4.9.
De rechtbank acht de boeten passend en geboden.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en
prof. dr. G. van Norden, rechters, in aanwezigheid van mr. L. van den Bogerd, griffier, op 25 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl..
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.