ECLI:NL:RBZWB:2023:3522

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 21_5201
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WIA-uitkering en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de berekening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser had een WIA-uitkering aangevraagd die door het UWV was vastgesteld op € 1.136,22 bruto per maand, met een dagloon van € 72,14. Eiser was van mening dat zijn uitkering te laag was vastgesteld en dat hij als starter had moeten worden aangemerkt, wat zou leiden tot een hoger dagloon.

De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2023 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde en een vertegenwoordiger van het UWV aanwezig waren. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat het UWV de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering correct heeft vastgesteld. Eiser is op 20 mei 2019 arbeidsongeschikt geworden en heeft in de referteperiode gewerkt bij twee werkgevers, waarbij hij in totaal € 18.827,37 heeft verdiend. Het UWV heeft dit bedrag gedeeld door 261 dagloondagen, wat resulteert in het vastgestelde dagloon.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om als starter/herintreder te worden aangemerkt, omdat hij in de referteperiode loon heeft ontvangen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de bepalingen van het Dagloonbesluit dwingendrechtelijk zijn en dat er geen ruimte is voor afwijkingen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. Aangezien eiser niet aan de voorwaarden voldoet en er geen bijzondere omstandigheden zijn, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5201 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de berekening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Het UWV heeft met het besluit van 9 juni 2021 eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 17 mei 2021 van € 1.136,22 bruto per maand. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 72,14. Met het bestreden besluit van 19 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de hoogte van de uitkering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [naam vertegenwoordiger] namens het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het UWV de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn WIA-uitkering te laag is vastgesteld. Eiser stelt dat het UWV hem had moeten aanmerken als starter, omdat hij te vergelijken is met een student. Eiser verzoekt om bij het vaststellen van het dagloon af te wijken van de bepalingen in het Dagloonbesluit omdat deze voor hem ongunstig uitpakken.
6. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering, waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Eiser is op 20 mei 2019 arbeidsongeschikt geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat het refertejaar loopt van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019.
In het refertejaar heeft eiser gewerkt bij twee werkgevers, namelijk bij [naam werkgever] van
van 1 januari 2018 tot en met 31 mei 2019 en bij [naam werkgever 2] van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2019. In totaal heeft eiser in de referteperiode bij beide werkgevers aan loon
€ 18.827,37 ontvangen. Het UWV heeft dit bedrag gedeeld door 261 dagloondagen, wat resulteert in een dagloon van € 72,14. Het UWV ziet geen aanleiding om van deze berekening af te wijken.
Van toepassing is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
In artikel 16 van het Dagloonbesluit is uitgewerkt hoe het dagloon moet worden berekend. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de dienstbetrekkingen waaruit het loon is genoten en wordt uitgegaan van 261 dagloondagen.
In artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit is een bijzondere bepaling opgenomen voor de zogenoemde starter/herintreder.
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat het begrip starter/herintreder restrictief moet worden uitgelegd. Als starter/herintreder wordt niet aangemerkt de werknemer die in de eerste maand van de referteperiode loon in de zin van het Dagloonbesluit heeft ontvangen. De wetgever heeft in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 (nu artikel 18) van het Dagloonbesluit (Kamerstukken II 2001/02, 28219, nr. 3, p. 80, 81) uitdrukkelijk ervoor gekozen dat situaties waarin een afwijking van de hoofdregel voor de berekening van het dagloon mogelijk is, expliciet worden benoemd en in aantal worden beperkt.
Eiser heeft in dit geval tijdens de hele referteperiode en dus ook in de eerste maand van de referteperiode loon genoten. De referteperiode bevat geen enkele loonbetalingsperiode zonder loon (zogenoemde loonloze periode). Eiser voldoet dus niet aan strikte eisen van artikel 18 van het Dagloonbesluit om als starter/herintreder te worden aangemerkt.
Eiser verzoekt hiervan af te wijken omdat de dagloonberekening in zijn geval ongunstig uitpakt. Eiser stelt dat hij beter niet bij [naam werkgever] had kunnen werken omdat hij dan wel als starter was aangemerkt en een hoger dagloon had gehad. Eiser verzoekt daarom om een andere referteperiode dan wel de dienstverbanden los van elkaar te zien.
De rechtbank ziet daarvoor, evenals het UWV, geen aanleiding.
De rechtbank overweegt dat het Dagloonbesluit een algemeen verbindend voorschrift is. De van toepassing zijnde bepalingen inzake de vaststelling van het dagloon staan echter ook in de Wet WIA zelf. De Wet WIA is een wet in formele zin. Artikel 13 van de Wet WIA is dwingendrechtelijk van aard en geeft het UWV geen ruimte om hiervan, behoudens de uitzonderingen opgenomen in het Dagloonbesluit, af te wijken. Zoals hierboven is overwogen valt eiser niet onder de in het Dagloonbesluit opgenomen uitzonderingen.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt verder dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau bepalend is het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode die geldt voor de Wet WIA (historisch dagloon). De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 17 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2458. Hierdoor hebben periodes waarin geen of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. Dit is een bewuste keuze van de wetgever geweest, zodat geen ruimte bestaat om artikel 13 van de Wet WIA buiten toepassing te laten.
Voor zover eiser met zijn beroepsgrond een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt de rechtbank dat de dagloonbepalingen, zoals gezegd, dwingendrechtelijk van aard zijn, zodat geen ruimte bestaat voor een evenredigheidstoets. Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. De rechtbank overweegt dat hiervan geen sprake is en dat bovendien in de situatie van eiser geen sprake is van een onevenredige uitkomst. Eiser heeft de gehele referteperiode gewerkt en het dagloon is niet onevenredig laag in vergelijking met het gederfde loon.
Het UWV heeft het dagloon juist berekend.
7. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 17 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt - voor zover relevant - dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Artikel 13, derde lid, van de Wet WIA bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Ten tijde als in dit geding van belang was de algemene maatregel van bestuur als hiervoor bedoeld het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, geldend vanaf 1 juli 2015
(Dagloonbesluit).
Artikel 14 van het Dagloonbesluit bepaalt, voor zover hier van belang, wat onder het loon voor de Wet WIA wordt verstaan:
“Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. (…);
b. een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien waarvan de werkgever met toestemming van de inspecteur van de rijksbelastingdienst geen correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de laatstgenoemde wet heeft ingediend; en
c. (…).”
Artikel 15 van het Dagloonbesluit bepaalt:
“1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.”
Artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt, voor zover relevant:
“Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A–B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in het refertejaar heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiebijslag reserveert; en
D staat voor 261.”
Artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit bepaalt, voor zover van belang:
“Het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 14 of 15 heeft genoten, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 16, eerste lid, «261» te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van het refertejaar.”