4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Parketnummer 02-124569-22, feiten 1 tot en met 3
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat mevrouw [slachtoffer 1] op 15 oktober 2021 telefonisch benaderd is door een persoon die zich voordeed als een medewerker van de ING bank. Deze persoon heeft haar een verzonnen verhaal voorgehouden op grond waarvan mevrouw [slachtoffer 1] haar bankgegevens aan die persoon heeft verschaft. Vervolgens heeft zij haar bankpassen aan een andere persoon overhandigd. Met de bankpassen en bankgegevens heeft verdachte daarna meerdere pintransacties verricht en daarbij uiteindelijk een totaal bedrag van € 2.980, - weggenomen.
Verdachte heeft bekend dat hij dit geld gepind heeft. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of sprake is geweest van medeplegen bij de oplichting, zoals onder feit 1 tenlastegelegd, en bij de diefstal, onder feit 2 tenlastegelegd.
De rechtbank acht voor de beantwoording van deze vraag van belang dat verdachte verklaard heeft dat hij wist dat het om oplichting ging en dat hij wist dat mevrouw [slachtoffer 1] benaderd zou worden en dat er iemand langs zou gaan bij haar. Hij wist van het plan en dat het zijn rol was om met de bankpassen en bankgegevens van mevrouw [slachtoffer 1] te pinnen. Hij zou ook betaald krijgen voor zijn aandeel in dit geheel. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verklaring van verdachte, er een aantal rollen te onderscheiden is in deze situatie. Zo is er de beller, de ophaler van de bankpasjes, de pinner, te weten verdachte en de chauffeur van de pinner. Deze rollen/personen werken samen om eerst de bankpasjes en bankgegevens te bemachtigen en vervolgens daarmee het geld van de bankrekeningen te pinnen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van mening dat de gedragingen van de beller en ophaler ook aan verdachte zijn toe te rekenen ten aanzien van feit 1, primair. Evenzo zijn de gedragingen van verdachte bij feit 2 ook aan de beller en ophaler toe te rekenen. Verdachte gaf namelijk uitvoering aan een van tevoren opgezet plan, waar een ieder zijn rol had en waar iedereen een deel van ‘de buit’ zou krijgen. Bovendien heeft verdachte verklaard dat er tijdens het pinnen sprake was van het meekijken door de beller en/of ophaler.
Dit alles bij elkaar maakt dat de rechtbank van oordeel is dat zowel bij feit 1, primair, als bij feit 2 sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen in elk geval verdachte, de beller ende ophaler. Dit houdt dan ook in dat het medeplegen van oplichting en de diefstal in vereniging bewezen kunnen worden verklaard.
Ten aanzien van feit 2 merkt de rechtbank aanvullend op dat zij er niet van uitgaat dat sprake is geweest van een tweede pinner. Het dossier biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde witwassen is de rechtbank van oordeel dat verdachte, samen met de chauffeur, het door hemzelf gepinde geldbedrag heeft verworven en voorhanden gehad. Omdat het gaat om een geldbedrag dat afkomstig is uit een eigen misdrijf is de rechtbank het eens met de verdediging dat er sprake is van een kwalificatie-uitsluitingsgrond met betrekking tot het onder feit 3 impliciet primair ten laste gelegde ‘gewoonte witwassen’. Impliciet subsidiair is evenwel onder feit 3 ook het eenvoudig witwassen ten laste gelegd en daarvoor is voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden. ‘Eenvoudig witwassen’ kan daarom bewezen worden verklaard.
Parketnummer 02-124569-22, feiten 4 tot en met 6
De rechtbank stelt vast dat op een envelop, die geplaatst kan worden op de plaats delict onder feit 4, vingerafdrukken van verdachte zijn aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat dactyloscopische sporen in beginsel als ondersteunend bewijsmateriaal beschouwd moeten worden. In onderhavige situatie is echter niet duidelijk geworden op welk moment de vingerafdrukken op de envelop terecht zouden kunnen zijn gekomen. Het dossier laat ruimte voor een ander scenario dan het scenario dat het verdachte is geweest die op 4 maart 2021 in de woning van aangever [slachtoffer 2] is geweest. Het door [slachtoffer 2] opgegeven signalement past weliswaar op verdachte, maar is weinig onderscheidend. Het vorenstaande geldt ook voor de onder feit 5 tenlastegelegde diefstal uit de woning van [slachtoffer 2] . Verdachte wordt dan ook van de feiten 4 en 5 vrijgesproken.
Ook ten aanzien van feit 6 zal de rechtbank verdachte vrijspreken. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om wettig en overtuigend bewezen te verklaren dat verdachte betrokken is bij de diefstal van het geld door middel van het pinnen.
Parketnummer 02-284765-21
Het onderzoek
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 19 mei 2021 onder verdachte omstandigheden door 1 persoon meerdere keren gepind is in Tilburg. Deze persoon is vervolgens ongeveer omstreeks 16:45 uur in een blauwe Ford Focus met [kenteken] gestapt. Door middel van een ANPR melding wordt de betreffende auto rond 18:27 uur gezien terwijl deze de ANPR-paal op Rijksweg A9 bij Spaarnwoude passeert. Het voertuig rijdt op dat moment richting Alkmaar. Kort daarna wordt de betreffende auto in Alkmaar staande gehouden en blijkt dat
verdachte en nog 2 anderen in deze auto zitten. Verdachte zit op de achterbank. In de auto wordt onder meer een geldbedrag van € 8.300,- in coupures van € 50,- aangetroffen. Verdachte geeft aan de politie te kennen dat dit geldbedrag van hem is en hij geeft verder aan dat hij ongeveer € 1.000,- in zijn broekzak heeft. Later blijkt dit € 1.170,- te zijn. Ook dit geldbedrag bestaat, op 1 biljet van € 20,- na, uit coupures van € 50,-.
Brondelict(en)
Voor een veroordeling voor witwassen is in de eerste plaats vereist dat aannemelijk is dat de tenlastegelegde voorwerpen (in dit geval geldbedragen) afkomstig zijn uit enig misdrijf. Uit het dossier blijkt bij geen van de in de tenlastelegging genoemde bedragen dat deze tot een concreet misdrijf zijn te herleiden.
Het vermoeden van witwassen
Nu geen verband gelegd kan worden met een concreet misdrijf, moet beoordeeld worden of uit de feiten en omstandigheden een vermoeden kan worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in deze zaak het geval. Op basis van de bevindingen met betrekking tot het aantreffen van het geld, de opmerking van verdachte dat het zijn geld is, zijn antecedenten, de omstandigheid dat verdachte kort na het pinnen in Tilburg in dezelfde auto wordt aangetroffen als de auto waarvan door getuigen is gezien dat de pinner in Tilburg daarin is vertrokken en het feit dat verdachte zonder noemenswaardig inkomen een flinke hoeveelheid contant geld in zijn bezit had, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een vermoeden van witwassen.
De verklaring van de verdachte
Nu er sprake is van een vermoeden van witwassen van een bedrag van € 9.470,- euro, kan van de verdachte een verklaring over de herkomst van dit geldbedrag worden verlangd. Deze verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.
Er is een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen waarin gerelateerd wordt dat het verdachte was, die op de vraag van wie het geld in de envelop was, antwoordde dat het van hem was. De rechtbank stelt vast dat verdachte ten overstaan van de politie verder niets heeft willen verklaren. Ter zitting komt verdachte met de verklaring dat hij enkel verantwoordelijk is voor het bedrag van € 1.170,- euro en dat dit bedrag afkomstig is van legaal werk. Hij geeft daarbij aan dat hij legale inkomsten meteen van zijn rekening af pint en dat geld bij mensen onderbrengt die hij kan vertrouwen. Wanneer hij geld nodig heeft, haalt hij dit op bij die mensen. De namen van deze mensen wil verdachte niet noemen.
Alles bij elkaar maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte wel concreet acht, maar dat deze op geen enkele manier verifieerbaar is. Zij acht de verklaring ook ongeloofwaardig. Het was aan verdachte om dit meer te onderbouwen. Dit heeft hij – ook desgevraagd -nagelaten. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel het geldbedrag van € 1.170 euro, maar ook de € 8.300,- euro aan verdachte toe te rekenen zijn. De rechtbank ziet geen reden om aan het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen te twijfelen.
Door het ontbreken van een verifieerbare verklaring is het gerezen vermoeden van witwassen niet voldoende weerlegd.
Conclusie over witwassen
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bedrag van € 9.470,- (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf, waardoor sprake is van witwassen. Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat dit geldbedrag (on)middellijk van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank acht verdachte dan ook schuldig aan schuldwitwassen.
De rechtbank zal verdachte van het meerdere vrijspreken.