ECLI:NL:RBZWB:2023:3100

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 23_1950
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag kinderopvangtoeslag

Op 9 mei 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, vertegenwoordigd door een gemachtigde, een beroep heeft ingesteld tegen de Belastingdienst/Toeslagen. Eiseres stelde dat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op haar aanvraag van 9 april 2021 voor herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst de beslistermijn had overschreden, aangezien de termijn voor het nemen van een besluit op 9 april 2022 was verstreken. Eiseres had de Belastingdienst in gebreke gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat dit beroep toch ontvankelijk was, ondanks dat de ingebrekestelling eerder was verzonden dan de termijn was verstreken.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en droeg de Belastingdienst op om binnen zeven weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens werd er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres kreeg ook het betaalde griffierecht van € 50,- vergoed en de rechtbank veroordeelde de Belastingdienst tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 418,50. De rechtbank weigerde echter om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De uitspraak werd gedaan door mr. drs. E.J. Govaers en is openbaar gemaakt op 9 mei 2023. Eiseres heeft de mogelijkheid om in verzet te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1950

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar verzoek (aanvraag) van 9 april 2021 om herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Eiseres heeft de aanvraag ingediend op 9 april 2021. Verweerder had uiterlijk op 9 oktober 2021 moeten beslissen, maar heeft deze termijn op 1 oktober 2021 met zes maanden verlengd. [1] Verweerder had dus uiterlijk op 9 april 2022 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij.
Eiseres heeft verweerder in gebreke gesteld naar aanleiding van de brief van verweerder van 1 april 2022 dat er op 9 april 2022 nog geen besluit genomen zou zijn. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 5 april 2022 ontvangen. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. Verweerder alvast in gebreke stellen, voor het geval er niet tijdig zou worden beslist, is in beginsel niet mogelijk. De hoofdregel is dan dat het beroep niet-ontvankelijk is en de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen. Vanwege de omstandigheden van dit geval vindt de rechtbank dat het beroep toch ontvankelijk is, omdat eiseres de ingebrekestelling heeft verzonden in reactie op de brief van verweerder van 1 april 2022 waarin staat dat het verweerder niet lukt om voor het einde van de beslistermijn een beslissing te nemen1. Verweerder heeft deze brief kort voor het verstrijken van de beslistermijn verstuurd en geeft hierin aan dat eiseres verweerder vanwege het niet tijdig beslissen in gebreke kan stellen, zonder daarbij te vermelden dat dit eigenlijk pas mogelijk is na het einde van de beslistermijn op 9 april 2022. Sinds 9 april 2022 zijn twee weken voorbij gegaan.
Het beroep is kennelijk gegrond.
Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven.
In het verweerschrift van 3 april 2023 heeft verweerder met een beroep op artikel 8:55d, derde lid, van de Awb gevraagd om een langere termijn van minimaal dertien weken.
Verweerder heeft aangegeven dat hij deze tijd nodig heeft voor een zorgvuldige behandeling en dat de huidige situatie met betrekking tot het grote aantal verzoeken voor herbeoordeling leidt tot vertraging in de afhandeling. Verder heeft verweerder toegelicht welke processtappen genomen moeten worden en hoeveel tijd hiermee gepaard zal gaan.
Verweerder heeft verzocht om te bepalen dat deze termijn wordt verlengd met de periode waarin de herbeoordeling geen doorgang kan vinden door toedoen van eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op de aanvraag te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen aanvragen.
In dit geval acht de rechtbank een termijn van zeven weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn. Daarbij weegt de rechtbank mee dat sinds het indienen van het verweerschrift reeds enige tijd is verstreken. De rechtbank zal daarbij niet bepalen dat deze termijn wordt verlengd met vertraging door toedoen van eiseres, zoals door verweerder verzocht. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding, reeds omdat een dergelijke bepaling te onbepaald is en geen duidelijkheid biedt aan partijen over de geldende termijn.
De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. De rechtbank ziet geen aanleiding om in afwijking van het landelijk beleid een hogere dwangsom, zoals verzocht door eiseres, op te leggen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Het geschil heeft betrekking op het uitblijven van een besluit. Deze geschillen moeten volgens vaste rechtspraak als licht worden beschouwd. Daarom merkt de rechtbank de zaak als licht aan (wegingsfactor 0,5). De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 418,50.
Eiseres heeft verzocht om - met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb - af te wijken van het voorstaande en verweerder te veroordelen in de werkelijke proceskosten (€ 7.305,38 betreffende 23 uur aan werkzaamheden, inclusief kantoorkosten en BTW). De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van het Bpb is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiseres door de werkwijze en besluitvorming van verweerder inzake het niet tijdig beslissen op de aanvraag gedwongen werd tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. Nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, bestaat voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen zeven weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 9 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen, voorheen artikel 49, negende lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.