ECLI:NL:RBZWB:2023:3096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
02/810526-14
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gekwalificeerde doodslag en het verbergen van een lijk na een ripdeal

In deze strafzaak heeft de rechtbank zich gebogen over de dood van een 27-jarige man, die op 21 november 2013 tijdens een ripdeal om het leven is gekomen. De verdachte is beschuldigd van gekwalificeerde doodslag, het verbergen van het lijk en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en het slachtoffer elkaar kenden vanuit de drugshandel en dat er op de dag van de verdwijning een ontmoeting tussen hen heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft ontkend dat hij het slachtoffer heeft gedood, maar de rechtbank heeft op basis van getuigenverklaringen, telefoongegevens en DNA-bewijs geconcludeerd dat de verdachte betrokken was bij de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar, waarbij de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen voor shockschade, maar wel een deel van de materiële schade is toegewezen. De rechtbank heeft ook de redelijke termijn overschrijding in de strafmaat meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/810526-14
vonnis van de meervoudige kamer van 9 mei 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
thans gedetineerd in het Detentiecentrum Rotterdam
raadsman mr. H. van Asselt, advocaat te Roosendaal

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 en 24 maart 2023, waarbij de officieren van justitie mr. E.H. Smale en mr. I.M.H. Masselink en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Namens de benadeelde partijen heeft mr. F. Thiebaut de vorderingen tot schadevergoeding toegelicht. Het onderzoek is gesloten op 9 mei 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:op 21 november 2013 samen met een ander al dan niet met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, wat in verschillende juridische varianten ten laste is gelegd;
feit 2:in de periode vanaf 21 november 2013 samen met een ander het lijk van [slachtoffer] heeft weggemaakt;
feit 3:op 12 september 2014 samen met een ander een revolver en daarbij behorende munitie voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officieren van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging voert – kort gezegd – aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging van verdachte en onderbouwt dat met drie argumenten. De combinatie van deze argumenten zou tot niet-ontvankelijkheid moeten leiden.
Door het tijdsverloop is verdachte in zijn belangen geschaad en kan geen sprake meer zijn van onpartijdige waarheidsvinding en integere bewijsvoering. Het strafdossier bestaat voor een groot deel uit oude en (door de media-aandacht) gekleurde getuigenverklaringen. Verdachte is onvoldoende in staat geweest om zich effectief te kunnen verdedigen. Van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) kan dan ook geen sprake meer zijn.
Daarnaast is de verdediging niet uitgenodigd voor de getuigenverhoren die op 29 oktober 2020 bij de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden. Volgens artikel 186a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) woont de raadsman in beginsel de verhoren bij, tenzij het belang van het onderzoek dit verbiedt. Er is niet gebleken dat hiervan sprake was. Ook heeft de verdediging niet de mogelijkheid gekregen om schriftelijk vragen in te dienen. Dat de verdediging deze getuigen later alsnog heeft kunnen horen, neemt niet weg dat haar belangen zijn geschaad. Daarmee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Tevens is volgens de verdediging gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de zaak tegen de [medeverdachte] te seponeren en verdachte te vervolgen. Het Openbaar Ministerie heeft niet gemotiveerd waarom het tot deze keuze is gekomen.
3.3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het tijdsverloop immens is, maar dat gedurende de jaren het onderzoek altijd heeft doorgelopen. Enkel tijdsverloop is onvoldoende voor een niet-ontvankelijkverklaring en van bijzondere omstandigheden die dat zouden rechtvaardigen is in deze zaak geen sprake.
Uit de vordering ex artikel 181 Sv van 18 augustus 2020 en het proces-verbaal van 13 augustus 2020 blijkt dat is verzocht drie getuigen te horen buiten aanwezigheid van de verdediging om de onderzoeksresultaten - in het belang van het onderzoek - nog niet ter kennis van de verdediging te brengen. Daaruit blijkt ook dat het de bedoeling was om verdachte op een later moment met de onderzoeksresultaten te confronteren. Er is dan ook geen sprake van enig (onherstelbaar) vormverzuim.
Het opportuniteitsbeginsel maakt dat de keuze voor het al dan niet vervolgen aan het Openbaar Ministerie is toebedeeld. Voor het Openbaar Ministerie staat vast dat [medeverdachte] heeft geholpen bij het wegzetten van de Audi van [slachtoffer] in Merksem, maar kan niet worden bewezen dat hij op enig moment wetenschap heeft gehad van de dood van [slachtoffer] en het wegmaken van zijn lichaam. Niet is gebleken dat [medeverdachte] contact had met [slachtoffer] en zijn dna-sporen zijn ook niet aangetroffen. Zijn situatie verschilt dus wezenlijk met die van [slachtoffer] . Er is dan ook geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zodat het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging dient te worden verworpen.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Uit vaste rechtspraak blijkt dat enkel tijdsverloop nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden waardoor de waarheidsvinding ernstig in het gedrang is gekomen, is de rechtbank niet gebleken. Bovendien kan worden vastgesteld dat het onderzoek gedurende de jaren is blijven doorlopen.
De rechtbank constateert dat op 18 augustus 2020 bij de rechter-commissaris een vordering tot het uitvoeren van onderzoekshandelingen ex artikel 181 Sv is ingediend die ertoe strekte drie getuigen te horen buiten de aanwezigheid van de verdediging, omdat het belang van het onderzoek zich daartegen zou verzetten. Het was de bedoeling om verdachte op een later moment, tijdens een verhoor, met deze getuigenverklaringen te confronteren. Dit onderzoeksbelang is destijds onderbouwd met een uitgebreid proces-verbaal waarnaar in de vordering is verwezen. Uit de omstandigheid dat de drie getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord buiten aanwezigheid van de verdediging leidt de rechtbank af dat ook de rechter-commissaris het door het Openbaar Ministerie verwoorde belang aanwezig heeft geacht. De raadsman is later alsnog in de gelegenheid gesteld deze getuigen te ondervragen. Naar het oordeel van de rechtbank is gehandeld conform een door de wet toegelaten mogelijkheid, zodat geen sprake is van enig vormverzuim.
Het Openbaar Ministerie heeft een discretionaire bevoegdheid om personen die verdacht worden van het plegen van strafbare feiten te vervolgen. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie die vervolgingsbeslissing genomen ten aanzien van verdachte. De zaak tegen [medeverdachte] is geseponeerd. Een beslissing tot vervolging staat in beginsel niet ter beoordeling van de rechter. Dit kan alleen anders zijn als die beslissing in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Hoewel er aanwijzingen zijn dat [medeverdachte] betrokken is geweest bij het wegzetten van de auto van [slachtoffer] , is de strafrechtelijke positie van verdachte anders dan de positie van [medeverdachte] . Uit het dossier is niet gebleken dat [medeverdachte] en [slachtoffer] op de bewuste dag contact hebben gehad. Bovendien zijn ook geen dna-sporen van [medeverdachte] aangetroffen. Tegen die achtergrond was er naar het oordeel van de rechtbank op het moment van de dagvaardingsbeslissing geen sprake van gelijke gevallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad voor wat betreft het recht op een eerlijk proces. De rechtbank verwerpt dan ook het niet-ontvankelijkheidsverweer.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank overweegt in 4.3.4 ziet de rechtbank aanleiding om de officieren van justitie bij feit 2 partieel niet-ontvankelijk te verklaren voor het onderdeel ‘begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of weggevoerd en/of weggemaakt’. Voor het overige zijn de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich op 21 november 2013 schuldig heeft gemaakt aan de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer] in Nederland of België (feit 1). Daarnaast heeft verdachte het lichaam van [slachtoffer] in de periode van 21 november 2013 tot en met 18 oktober 2021 verborgen (feit 2). De feiten en omstandigheden spreken een vrijwillige verdwijning tegen. Zo was er sprake van een beoogde wietaankoop en is de Audi van [slachtoffer] naar Merksem gereden en daar weggezet met de sleutel in de middenconsole. Gelet op de getuigenverklaringen, het verrichte onderzoek en het feit dat na bijna tien jaar nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer] is vernomen, kan worden uitgesloten dat hij nog in leven is. Ook de doodsoorzaken natuurlijke dood, zelfdoding of een ongeval kunnen in redelijkheid worden uitgesloten. De enige mogelijke doodsoorzaak is het onnatuurlijke overlijden door opzettelijk handelen van een ander. Uit de telecomgegevens blijkt dat tussen verdachte en [slachtoffer] een afspraak is gemaakt voor 21 november 2013. Op 20 november 2013 maakte verdachte afspraken met [medeverdachte] en [medeverdachte] nam een vrije dag op voor 21 november 2013. Op 21 november 2013 bewoog de telefoon van [slachtoffer] naar zijn garagebox in [plaats 1] waar hij zijn geld bewaarde en vervolgens bewoog de telefoon naar Essen. Later die ochtend straalden de telefoons van verdachte en [slachtoffer] een zendmast in Essen aan en stuurden zij elkaar over en weer sms-berichten. Uit de GPS-gegevens van de Coyote, een verklikker voor snelheidscontroles, in de Audi van [slachtoffer] blijkt dat deze is uitgezet vlak bij de vaste ontmoetingsplaats van verdachte en [slachtoffer] , net over de grens bij Schijf. Daarna werden de telefoons van verdachte en [slachtoffer] niet meer gebruikt. Verdachte is de laatste persoon met wie [slachtoffer] contact heeft gehad. De Audi van [slachtoffer] werd naar Merksem gereden, op korte afstand gevolgd door de Peugeot van [medeverdachte] . Beide auto’s reden als enige met de zonneklep naar beneden. De telefoon van [medeverdachte] reisde mee met de Peugeot op de rit van Roosendaal naar Merksem en weer terug. Uit de track-and-tracegegevens van de Peugeot en een getuigenverklaring blijkt dat de Audi op 21 november 2013 om 11.44 uur in Merksem is weggezet, slechts twee uur na het moment waarop de telefoon van [slachtoffer] voor het laatst actief was. De sleutel lag in de middenconsole en de autodeuren zaten niet op slot. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] de Audi twee dagen eerder, op 19 november 2021, grondig had laten reinigen. In de Audi is dna van verdachte aangetroffen op de versnellingspook en op de gordel aan de bestuurderskant. Het dna van verdachte betreft het hoofdprofiel uit het mengprofiel op de versnellingspook. De kans dat via secundaire overdracht dna op twee plaatsen in de Audi terecht zou zijn gekomen terwijl verdachte niet in de auto zou hebben gereden, is nagenoeg nihil. Op het rubber van de kofferbak van de Audi is daarnaast een bloeddruppel van [slachtoffer] aangetroffen. Ook in de Seat waarin verdachte in die tijd reed, is in het binnenste deel van de stoelhoes van de achterbank bloed van [slachtoffer] aangetroffen. Een wondje aan een vinger zou er niet toe hebben geleid dat op die lastig te vinden en schoon te maken plek bloed van [slachtoffer] zou zijn aangetroffen. Meerdere getuigen verklaren dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood bij een uit de hand gelopen ripdeal. Bovendien is het geld van [slachtoffer] niet meer teruggevonden en beschikten verdachte en [medeverdachte] na de verdwijning van [slachtoffer] over meer geld dan normaal.
Dat verdachte tot bovenstaande is gekomen na kalm beraad en rustig overleg kan niet worden bewezen. Hij moet dan ook worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord. Ook de samenwerking met één of meer anderen kan niet worden bewezen, zodat ook voor het onderdeel medeplegen vrijspraak dient te volgen.
Tot slot kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte op 12 september 2014 een doorgeladen vuurwapen met munitie voorhanden heeft gehad (feit 3), gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen, aldus steeds het Openbaar Ministerie.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor de feiten 1 en 2 en wijst daarbij op de omstandigheid dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden; zijn stoffelijk overschot is niet gevonden en aanwijzingen voor een vrijwillige verdwijning zijn onvoldoende onderzocht. Daarnaast is onvoldoende onderzocht of medisch falen tot de dood van [slachtoffer] kan hebben geleid. Het is de vraag hoe betrouwbaar en volledig de medische gegevens van de huisarts zijn, nu de astma van [slachtoffer] daarin niet wordt genoemd. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de getuigenverklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Ook kan de proceshouding van verdachte op geen enkele wijze tegen hem worden gebruikt in deze strafzaak. Verder voert de verdediging aan dat het aangetroffen bloed van [slachtoffer] in de Seat geen relevantie heeft voor de strafzaak, omdat niet kan worden vastgesteld wanneer het bloedspatje daar terecht is gekomen en hoe dit bloedspatje op activiteitenniveau geduid moet worden. Bovendien valt een minuscule bloedspat niet te rijmen met een geweldsmisdrijf. Er zijn allerlei scenario’s te bedenken hoe het dna van [slachtoffer] op de achterbank van de Seat terecht kan zijn gekomen. [slachtoffer] kan een wondje hebben gehad toen hij in de Seat zat. Daar komt bij dat sprake is van een mengprofiel van [slachtoffer] en een onbekende persoon, die mogelijk tegelijk met hem in de Seat heeft gezeten en theoretisch ook een mogelijke verdachte zou kunnen zijn. De verdediging plaatst vraagtekens bij hoe grondig de Audi van [slachtoffer] is gereinigd, zodat niet de conclusie kan worden getrokken dat alle gevonden sporen geproduceerd zijn na 19 november 2013. Het bloed van [slachtoffer] onder het rubber van de kofferruimte van de Audi kan daar al maanden hebben gezeten. Het dna van verdachte op de versnellingspook en gordel van de Audi kan daar ook door secundaire overdracht op 21 november 2013 terecht zijn gekomen. Dit is nog meer voor de hand liggend nu er geen dna-sporen van verdachte op andere plekken in de auto zijn aangetroffen, terwijl dat wel het geval had moeten zijn als hij in de auto zou hebben gereden. Op 21 november 2013 is er bij de (drugs-)transactie fysiek contact geweest tussen verdachte en [slachtoffer] . Een stevige handdruk waarbij men transpireert, maakt de kans op dna-overdracht groter. Ook zijn er contra-indicaties voor de betrokkenheid van verdachte. Er zijn - zonder resultaat - veel opsporingsmiddelen ingezet. Dit kan enkel leiden tot de conclusie dat verdachte niet verantwoordelijk is voor de vermissing van [slachtoffer] . Volgens de verdediging kan [medeverdachte] op basis van het dossier nog steeds als verdachte worden aangemerkt. De positie van verdachte is tekortgedaan, doordat er geen onderzoek is gedaan naar het actieve daderschap van [dader] , terwijl het dossier daar wel aanleiding toe geeft. De telefoon van [slachtoffer] straalde na de zaken met verdachte nog aan in Roosendaal en Essen. Verdachte weet niet wat er met [slachtoffer] is gebeurd na hun ontmoeting. Het in de auto aangetroffen broodje maakt het aannemelijk dat er ten tijde van de transactie of daarna mogelijk nog een vrouw aanwezig is geweest die [slachtoffer] als laatste in leven heeft gezien. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer] na de deal met verdachte een nieuwe drugsdeal met derden heeft gesloten die mogelijk verkeerd is afgelopen. Tot slot voert de verdediging aan dat uit het dossier niet blijkt dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Ook voor de subsidiaire varianten van feit 1 is geen enkel bewijs, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Verdachte dient ook vrijgesproken te worden van feit 2 omdat daarvoor onvoldoende bewijs voorhanden is.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor de bewezenverklaring van feit 3.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 2
Op 22 november 2013 ontving de Belgische politie de melding van de vermissing van de toen 27-jarige [slachtoffer] . De Belgische politie is naar aanleiding van deze melding een onderzoek gestart. Vanwege de mogelijke betrokkenheid van personen in Nederland werd het onderzoek op 15 februari 2014 uitgebreid tot een Joint Investigation Team (JIT), een samenwerkingsverband van de Belgische en Nederlandse politie. Vervolgens werd in Nederland een Team Grootschalig Onderzoek (TGO) samengesteld en een onderzoek gestart onder de naam Neuenhaus. Ondanks de vele inspanningen van de politie heeft het onderzoek niet geleid tot het vinden van (het lichaam van) [slachtoffer] .
Er is dus sprake van verdenking van - onder andere - een levensdelict terwijl er geen lichaam is gevonden. In die bijzondere aard van deze zaak ziet de rechtbank aanleiding om de bewijsoverweging op te delen in een aantal deelvragen. Deze deelvragen luiden:
4.3.1
Is [slachtoffer] overleden?
4.3.2 Op welke wijze is [slachtoffer] overleden?
4.3.3
Is verdachte bij het overlijden van [slachtoffer] betrokken?
4.3.4 Welke strafbare feiten levert dit op?
4.3.1
Is [slachtoffer] overleden?
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of bewezen kan worden dat [slachtoffer] is overleden. Nu er geen stoffelijk overschot is gevonden, moet de rechtbank deze vraag aan de hand van (andere) feiten en omstandigheden beantwoorden.
Om te kunnen oordelen over de oorzaak van de verdwijning van [slachtoffer] is het van belang om een zo helder mogelijk beeld van [slachtoffer] en zijn leven te krijgen.
De persoon [slachtoffer]
Toen [slachtoffer] op 21 november 2013 verdween, was hij 27 jaar oud. Zijn ouders zijn gescheiden en hij heeft twee zussen. De band met zijn ouders en zussen was goed. Hij was een heel sociaal persoon, had een uitgebreide kennissenkring en een aantal goede vrienden. Hij was een echte levensgenieter. Daarnaast had [slachtoffer] sinds maart 2011 een relatie met [getuige 5] en woonde hij sinds negen maanden met haar samen in haar woning in [plaats 2] . [slachtoffer] was zijn eigen woning in [plaats 2] aan het verbouwen. Hij verkeerde in goede gezondheid en er was geen sprake van depressie of een andere geestesziekte. De huisarts heeft aanvullend verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gekend als iemand die vol levensvreugde zat, vol met plannen en ideeën en in een innige relatie. [slachtoffer] heeft tot zes maanden voor zijn verdwijning gedurende zes jaar als vertegenwoordiger bij de [firma] gewerkt. Nadat hij daar is ontslagen heeft hij geen ander werk meer gehad. Hij was ten tijde van zijn verdwijning “in ziekenkas”, wat betekent dat hij een ziektewetuitkering genoot. Er zijn geen aanwijzingen voor financiële problemen van [slachtoffer] .
Uit het dossier blijkt echter dat dit niet het hele verhaal is. [slachtoffer] huurde vanaf eind 2012 een garagebox in [plaats 1] op naam van zijn zus [benadeelde 1] . Deze garagebox diende onder meer als opslagplaats voor diverse soorten verdovende middelen. De verdovende middelen zijn aangetroffen in een afgesloten vriezer. [slachtoffer] had een klantenbestand voor het dealen van drugs. Hij hield zich bezig met de handel in vooral – maar niet uitsluitend – wiet. Voor de inkoop van wiet ging [slachtoffer] naar Roosendaal.
Is sprake van een vrijwillige verdwijning?
[slachtoffer] is in de ochtend van 21 november 2013 rond 08.00 uur vanaf de woning van [getuige 5] vertrokken en heeft voor zijn vertrek tegen [getuige 5] gezegd dat hij ‘dingen’ ging doen en dat hij in de middag terug zou zijn. Zij zouden samen naar de COCOON-beurs in Brussel gaan. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij die ochtend een afspraak had met [slachtoffer] .
De vriendin, familie en vrienden van [slachtoffer] hebben hem daarna nooit meer gezien. [benadeelde 2] , de moeder van [slachtoffer] , heeft verklaard dat hij zijn vriendin, familie en de verbouwing van zijn huis nooit zomaar in de steek zou laten. Ook [benadeelde 3] , de jongste zus van [slachtoffer] , heeft verklaard dat [slachtoffer] nooit zou vertrekken zonder iets te laten weten. Als hij op vakantie zou zijn gegaan dan zou hij altijd op voorhand iets hebben laten weten. Daarnaast heeft [benadeelde 4] , de vader van [slachtoffer] , verklaard dat [slachtoffer] de renovatie van zijn huis in [plaats 2] - een project waar hij al zijn tijd, geld en motivatie in stak - nooit zomaar in de steek zou laten. De kans dat [slachtoffer] vrijwillig is vertrokken is volgens hem nul. [benadeelde 1] [slachtoffer] , de oudste zus van [slachtoffer] , heeft verklaard dat zij vlak voor zijn verdwijning door [slachtoffer] was opgehaald en dat hij zijn nieuwe huis had laten zien en had verteld over zijn ideeën. Hij zou dat nooit vrijwillig in de steek laten. Ook de relatie met [getuige 5] en alle dromen en plannen die hij nog had, zou hij niet zomaar in de steek laten. Zij acht de kans dat hij vrijwillig is vertrokken 0%. Dat zou hij zijn moeder nooit aandoen.
De Belgische politie heeft navraag gedaan bij de nationale luchthaven Zaventem. Dat leverde een negatief resultaat voor de logging grenscontrole non-Schengen bestemmingen op. Ook was er geen ingecheckte ruimbagage geregistreerd op naam van [slachtoffer] .
De iPhone met [telefoonnummer 1] van [slachtoffer] is niet meer gebruikt na 21 november 2013 om 08.05 uur. Het toestel met [telefoonnummer 2] dat in gebruik was bij [slachtoffer] is na 21 november 2013 om 09.41 uur ook niet meer actief geweest.
Op 10 december 2013 en 9 september 2014 werd in het tv-programma Opsporing Verzocht aandacht besteed aan de vermissing van [slachtoffer] . Op 8 september 2014 werd in het programma Bureau Brabant aandacht besteed aan de vermissing van [slachtoffer] . Later werd op 9 april 2019 in het programma Opsporing Verzocht en op 10 april 2019 in het Belgische programma Faroek nogmaals aandacht besteed aan de verdwijning van [slachtoffer] . Ook in de schrijvende pers werden artikelen aan de vermissing gewijd.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] abrupt is verdwenen. Door de verdediging is aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar een mogelijke vrijwillige verdwijning. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
[slachtoffer] zou op 21 november 2013 in de middag thuiskomen om vervolgens met zijn vriendin naar een woon- en interieurbeurs in Brussel te gaan. Hij is niet teruggekomen en heeft niets laten weten. Ook aan zijn ouders en zussen heeft hij niets laten weten. Zij hebben [slachtoffer] nooit meer gezien of gesproken. Daarnaast is gebleken dat [slachtoffer] de ochtend van zijn vermissing een ontmoeting voor een grote drugsdeal had met verdachte. De rechtbank acht het onaannemelijk dat [slachtoffer] een grote hoeveelheid drugs aankoopt om vervolgens direct daarop volgend abrupt vrijwillig te verdwijnen. Bovendien is ook in de vriezer in de loods die in gebruik was bij [slachtoffer] nog een grote hoeveelheid drugs met een aanzienlijke waarde aangetroffen. Ook dat is een contra-indicatie voor een vrijwillige verdwijning.
Door de verdediging is aangevoerd dat er meer onderzoek had kunnen plaatsvinden naar het mogelijke vertrek via andere luchthavens. Ondanks het feit dat het onderzoek niet uitputtend is geweest, is de rechtbank van oordeel dat het dossier veel contra-indicaties voor een vrijwillige verdwijning bevat. De ouders en zussen van [slachtoffer] zijn daarover heel duidelijk: [slachtoffer] zou nooit zomaar vertrekken zonder iets te laten weten. Daar komt bij dat niemand [slachtoffer] na 21 november 2013 nog heeft gezien, ondanks dat er in de media herhaaldelijk aandacht is besteed aan zijn vermissing. Ook is geen gebruik meer gemaakt van zijn telefoons. Tot slot ziet de rechtbank ook in de renovatie van de woning van [slachtoffer] in [plaats 2] een contra-indicatie voor een vrijwillige verdwijning. Gelet op alle verklaringen die daarover zijn afgelegd, was deze woning voor [slachtoffer] belangrijk en stopte hij daar veel tijd, geld en energie in. Het is nogal een stap om zomaar van de ene op de andere dag vrijwillig te verdwijnen. Bovendien is ook niet gebleken van enige voorbereiding voor de uitvoering van een dergelijk ingrijpend besluit noch van een motief voor een vrijwillige verdwijning. Ook in het door de verdediging geschetste ‘dubbelleven’ van [slachtoffer] ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor een vrijwillig vertrek. Er zijn geen aanwijzingen dat het dubbelleven van [slachtoffer] feitelijk meer inhield dan dat hij, buiten medeweten van zijn familie, handelde in drugs. Er zijn evenmin aanwijzingen dat hij voornemens was om met deze handel te stoppen, nu hij hiermee blijkbaar in ieder geval in zijn levensonderhoud kon voorzien.
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er geen enkele aanwijzing is voor een vrijwillige verdwijning van [slachtoffer] . Er zijn daarentegen meerdere contra-indicaties voor een vrijwillig vertrek. Hierbij weegt de rechtbank ook het tijdsverloop mee. Na ruim negen jaar is immers nog steeds niets vernomen van [slachtoffer] .
Ook voor een onvrijwillige verdwijning, waarbij [slachtoffer] nog in leven zou zijn, zijn geen aanwijzingen. Bovenstaande feiten en omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer] is overleden.
4.3.2
Op welke wijze is [slachtoffer] overleden?
De tweede vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is de vraag op welke wijze [slachtoffer] is overleden. Het lichaam van [slachtoffer] is niet gevonden, ondanks diverse zoekacties door de politie en de inspanningen van zijn nabestaanden. Zolang het lichaam van [slachtoffer] niet is gevonden, kan geen medisch-forensische oorzaak van zijn dood worden vastgesteld. Wel kan op basis van feiten en omstandigheden in het dossier worden onderzocht of, en zo ja, welke van de mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kan of kunnen worden uitgesloten.
Onnatuurlijk overlijden door zelfmoord
Ook voor beoordeling van het scenario van zelfmoord zijn de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden van belang. [slachtoffer] woonde samen met [getuige 5] en had een goede band met zijn familie. Bij geen van hen is de indruk ontstaan dat [slachtoffer] plannen had om uit het leven te stappen. Hij heeft ook van niemand - op welke manier dan ook - afscheid genomen. Niet is gebleken dat [slachtoffer] depressief was of andere problemen had die in de richting van zelfmoord wijzen of deze achteraf zouden kunnen verklaren. Integendeel, [slachtoffer] was levenslustig en stak veel tijd en energie in de verbouwing van zijn woning. Bovendien is het feit dat het lichaam van [slachtoffer] niet is gevonden een contra-indicatie voor een mogelijke zelfmoord. Het dossier bevat kortom geen enkele aanwijzing, maar wel meerdere contra-indicaties, voor zelfmoord.
Natuurlijk overlijden
Uit de medische gegevens die zijn ontvangen van [huisarts] , de huisarts van [slachtoffer] , is gebleken dat [slachtoffer] in de periode van 27 oktober 2011 tot en met 1 oktober 2013 twaalf keer een consult heeft gehad bij de huisarts voor doorsnee klachten. Er is geen sprake van medische aanwijzingen voor een natuurlijke dood. [slachtoffer] had ook geen specifieke allergieën die een dodelijke reactie hadden kunnen geven noch andere medische aandoeningen waaraan hij kon overlijden. De huisarts heeft aanvullend verklaard dat hij [slachtoffer] nooit enige medicatie heeft voorgeschreven in verband met ziekten of aandoeningen die een plots overlijden zouden kunnen doen vermoeden.
Door de verdediging is aangevoerd dat [slachtoffer] volgens [getuige 5] astma zou hebben. Het feit dat deze astma niet bekend is bij de dokter, althans niet uit het medisch dossier blijkt, werpt volgens de verdediging de vragen op in hoeverre het medische dossier betrouwbaar is en of [slachtoffer] wellicht aan aandoeningen leed die niet zijn opgenomen in zijn medisch dossier. De rechtbank is van oordeel dat als de astma zodanig op de voorgrond had gestaan en voor zodanige lichamelijke klachten had gezorgd, dat in een van de consulten wel aan de orde was gekomen. Het is niet goed denkbaar dat de huisarts dat niet zou hebben opgeschreven. Uit de omstandigheid dat de huisarts hieraan geen woord heeft gewijd, leidt de rechtbank af dat de klachten in ieder geval niet van dusdanige aard waren dat [slachtoffer] hieraan zou kunnen overlijden. Verder heeft niemand uit zijn familie- of vriendenkring iets verklaard over de astma. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en volledigheid van de medische gegevens van de huisarts. Voor een plotselinge, onverwachte dood door een natuurlijke oorzaak is kortom geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden en een dergelijke dood laat zich bovendien moeilijk rijmen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door een ongeval
Het feit dat de auto van [slachtoffer] op 25 november 2013 onbeschadigd is aangetroffen op de Campiniastraat in Merksem sluit de mogelijkheid van een dodelijk auto-ongeluk met dat voertuig uit. Een ander dodelijk ongeval dat [slachtoffer] zou zijn overkomen is niet te verenigen met het feit dat (in al die jaren) geen aanwijzing daarvoor en geen lichaam is gevonden.
Tussenconclusie
Nu het dossier geen aanwijzingen, maar juist contra-indicaties bevat voor de doodsoorzaken zelfmoord, een natuurlijke dood en een ongeval kunnen deze doodsoorzaken op grond van het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat [slachtoffer] door geweld om het leven is gekomen en dat het lichaam vervolgens met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer] door het gewelddadige handelen van een ander om het leven is gekomen.
4.3.3
Is verdachte bij het overlijden van [slachtoffer] betrokken?
Bij de beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende.
Contact en ontmoetingen tussen verdachte en [slachtoffer]
Gelet op de overeenkomsten in route, locaties en tijdstippen van het [telefoonnummer 2] en de gegevens van route, locaties en tijdstippen van de Coyote uit de Audi van [slachtoffer] kan worden vastgesteld dat het [telefoonnummer 2] werd gebruikt door [slachtoffer] .
Uit onderzoek naar de telefoonnummers [telefoonnummer 3] , [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5] wordt aannemelijk geacht dat deze telefoonnummers in gebruik waren bij verdachte. Het [telefoonnummer 3] werd door verdachte gebruikt bij een 112-melding op 5 november 2013. De telefoonnummers [telefoonnummer 4] en [telefoonnummer 5] werden gebruikt in een telefoontoestel met hetzelfde IMEI-nummer. De telefoonnummers onderhielden veel contacten met de telefoonnummers die aan de toenmalige vriendinnen van verdachte kunnen worden gekoppeld. Uit het dossier blijkt ook dat verdachte gebruik maakte van het [telefoonnummer 6] . Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het best zou kunnen kloppen dat hij die telefoonnummers gebruikte. Hij gebruikte in die tijd meerdere telefoonnummers en weet niet meer precies welke dat waren.
Uit de historische gegevens blijkt dat het eerste contact tussen [telefoonnummer 2] van [slachtoffer] en [telefoonnummer 5] van verdachte op 26 augustus 2013 was. In totaal vonden er tussen deze twee telefoonnummers 42 contacten plaats in de periode van 26 augustus 2013 tot en met 25 september 2013. Gelet op de aangestraalde zendmasten bestaat de mogelijkheid dat er op 13 en 19 september 2013 een ontmoeting tussen de gebruikers van beide nummers heeft plaatsgevonden.
Vanaf 25 september 2013 heeft het [telefoonnummer 2] van [slachtoffer] contact gehad met het [telefoonnummer 4] van verdachte. In totaal vonden er tussen deze twee nummers 56 contacten plaats in de periode van 25 september 2013 tot en met 21 november 2013. Gelet op de aangestraalde zendmasten en de verklaring van verdachte ter zitting heeft er op 21 november 2013 een ontmoeting tussen verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden.
Het [telefoonnummer 2] van [slachtoffer] heeft in de periode vanaf 25 september 2013 op één inkomend sms-bericht na alleen contact gehad met het [telefoonnummer 4] van verdachte.
[getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] in het groot, in kilo’s, in wiet deed. Hij ging naar Roosendaal om zich te bevoorraden. Hij ging naar goeie Nederlanders. Dat waren twee oudere mannen die samen een bedrijfje hadden. Een was een kale, stoere man die de deals deed, het geld aannam en de drugs overhandigde. Als [slachtoffer] naar Roosendaal ging om drugs te kopen dan ging hij altijd gekleed in pak om ouder over te komen. Hij ging gemiddeld om de twee weken daarheen, maar soms ook weleens een maand niet. [slachtoffer] nam binnenwegen en parkeerde aan de grens, waar hij werd opgehaald. Hij bewaarde zijn geld in de garage in [plaats 1] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [slachtoffer] al anderhalf jaar kende en dat hij een keer of vijftien ‘dingen’ met hem heeft gedaan. Met ‘dingen’ bedoelt verdachte de handel in drugs. Verdachte verkocht wiet aan [slachtoffer] .
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte en [slachtoffer] elkaar kenden, dat zij met elkaar in drugs handelden en dat zij in dat verband telefonisch contact hadden en elkaar ontmoetten.
20 november 2013
Uit de historische gegevens blijkt dat verdachte op 20 november 2013 om 11.14 uur met [telefoonnummer 4] een sms-bericht heeft gestuurd naar [slachtoffer] . Hierop heeft [slachtoffer] om 11.21 uur gereageerd met een sms-bericht. Om 13.18 en 13.39 uur heeft verdachte met het [telefoonnummer 6] naar het [telefoonnummer 7] gebeld. Dit telefoonnummer was in gebruik bij [medeverdachte] . [medeverdachte] bevond zich op 20 november 2013 tussen 07.44 uur en 15.53 uur in Chaam. Hij was daar als zzp’er werkzaam. Om 13.54 uur straalde verdachte ook een zendmast in Chaam aan. Om 14.11 en 14.12 uur probeerde verdachte [slachtoffer] te bereiken. Vervolgens belde verdachte om 14.25 uur naar [slachtoffer] en volgde een gesprek van 155 seconden. Hieruit kan worden geconcludeerd dat verdachte nadat hij contact heeft gehad met [slachtoffer] contact heeft opgenomen met [medeverdachte] en vervolgens ook in Chaam is geweest. Daarna heeft verdachte opnieuw contact gehad met [slachtoffer] .
21 november 2013
[getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 21 november 2013 meer wiet ging halen dan gebruikelijk vanwege de aankomende feestdagen. Hij ging dat halen bij de Nederlanders. [slachtoffer] is rond 08.00 uur vertrokken vanaf de woning van [getuige 5] in [plaats 2] . Om 08.03 uur heeft [slachtoffer] een sms-bericht naar verdachte gestuurd.
[medeverdachte] heeft op 21 november 2013 een vrije dag genomen. [getuige 6] , de toenmalige vriendin van [medeverdachte] , heeft verklaard dat [medeverdachte] altijd ging werken als er werk was en niet zomaar vrij nam. Die ochtend om 07.56 uur heeft verdachte naar [medeverdachte] gebeld.
De Peugeot Partner met [kenteken 1] werd gehuurd door [medeverdachte] . Uit de vergelijking tussen de locaties en tijdstippen van de track-and-tracegegevens van die Peugeot Partner en de mastlocaties en tijdstippen van het [telefoonnummer 7] dat in gebruik was bij [medeverdachte] , blijkt dat tussen 07.57 uur en 10.54 uur en tussen 12.15 uur en 19.43 uur de Peugeot en de telefoon met het [telefoonnummer 7] van [medeverdachte] samen waren. Hieruit kan geconcludeerd worden dat [medeverdachte] de bestuurder was van de Peugeot. Uit de track-and-tracegegevens van de Peugeot blijkt dat [medeverdachte] om 08.11 uur vanaf de woning van zijn toenmalige vriendin [getuige 6] aan de [adres 1] in Roosendaal is vertrokken. Om 08.22 uur is hij aangekomen op het Oostplein te Roosendaal, waar hij heeft stilgestaan tot 10.17 uur. Ter plaatse is een woonboulevard gevestigd.
Om 08.20 en 08.36 uur hebben [slachtoffer] en verdachte telefonisch contact met elkaar gehad. De telefoon van [slachtoffer] straalde op dat moment een mast aan in [plaats 1] .
De telefoon van [medeverdachte] straalde om 08.55 uur aan op de mast aan de Driehoekstraat in Roosendaal. Op dezelfde mast straalde om 09.00 uur ook de telefoon van verdachte aan.
Om 09.28 en 09.29 uur hebben verdachte en [slachtoffer] over en weer sms-berichten naar elkaar verstuurd. Beide telefoons straalden op die momenten andere masten in Essen aan. Ook om 09.35 uur heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] . Uit de gegevens van de Coyote uit de Audi van [slachtoffer] blijkt dat dat apparaat door gebruik te maken van de fysieke aan-/uitschakelaar om 09.36 uur is uitgezet. Vervolgens heeft [slachtoffer] om 09.41 uur tweemaal een sms-bericht van de provider ontvangen, waarbij zijn telefoon een mast in Roosendaal aanstraalde. Het laatste contact van de telefoon van [slachtoffer] betrof een sms-bericht van de provider om 09.56 uur, waarbij de telefoon een mast in Essen aanstraalde.
Het laatste actieve gesprek van het [telefoonnummer 4] van verdachte was om 09.35 uur. Dit tijdstip valt samen met het laatste gesprek van [slachtoffer] .
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij op 21 november 2013 rond 09.30 uur een ontmoeting had met [slachtoffer] en dat zij (drugs)zaken hebben gedaan. [slachtoffer] was daar met zijn Audi.
Tussenconclusies
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte op 20 november 2013, nadat hij telefonisch contact had gehad met [slachtoffer] , telefonisch contact had met [medeverdachte] . Daarna heeft verdachte weer telefonisch contact gehad met [slachtoffer] .
In de ochtend van 21 november 2013 heeft opnieuw telefonisch contact plaatsgevonden tussen [slachtoffer] en verdachte. [slachtoffer] heeft zich toen van [plaats 2] naar [plaats 1] verplaatst en vervolgens richting Essen. Verdachte heeft die ochtend ook contact met [medeverdachte] gehad, die een vrije dag had opgenomen. De telefoons van verdachte en [medeverdachte] straalden omstreeks 09.00 uur beide aan op de mast aan de Driehoekstraat in Roosendaal. Daarna verplaatste verdachte zich richting Essen. Vervolgens heeft tussen 09.28 en 09.35 uur opnieuw telefonisch contact plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] . Na 09.35 uur zijn er geen actieve gesprekken meer geweest met de telefoons van [slachtoffer] en verdachte. Het Coyote toestel is uitgezet om 09.36 uur.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat omstreeks 09.35 uur een ontmoeting tussen verdachte en [slachtoffer] heeft plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat [slachtoffer] diezelfde ochtend eerst naar [plaats 1] is gereden en in de garagebox geen geld is aangetroffen, leidt de rechtbank af dat hij naar zijn garagebox is gegaan om het geld dat hij daar bewaarde op te halen. De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] die ochtend voornemens was om een aanzienlijke hoeveelheid wiet van verdachte te kopen, waarvoor [slachtoffer] dan ook een grote hoeveelheid geld bij zich had. Ook stelt de rechtbank vast dat verdachte de laatst bekende persoon is die telefonisch en fysiek contact heeft gehad met [slachtoffer] .
Peugeot Partner
Uit de track-and-tracegegevens blijkt dat de Peugeot op 21 november 2013 tweemaal nabij de kruising Antwerpsebaan - Nederheidsebaan in Schijf, gemeente Rucphen is geweest. De eerste keer om 10.27 uur - op en neer vanuit Roosendaal zonder de motor af te zetten - en de tweede keer om 13.24 uur gedurende tweeëneenhalve minuut. In de directe omgeving van de verkregen coördinaten is een parkeerplaats gelegen aan de rand van een bosperceel. Verdachte heeft ter zitting, waar hem ook een kaartje van het desbetreffende gebied is getoond, verklaard dat de ontmoeting met [slachtoffer] heeft plaatsgevonden op de achterste parkeerplaats bij de Rucphense bossen.
De Peugeot is om 10.39 uur vanaf de Anna Bijnslaan in Roosendaal via het Rozenven in Rucphen en de Kerkweg in Nispen naar de Campiniastraat in Antwerpen gereden. De Peugeot kwam om 11.44 uur aan op de Campiniastraat. De Kerkweg loopt langs ’t Dreefje in Schijf, waar de Audi van [slachtoffer] volgens het Coyote systeem ook, kort voor de uitschakeling van het apparaat, is geweest. Na een verblijf van ongeveer één minuut op de Campiniastraat is de Peugeot weer vertrokken naar Roosendaal.
In de periode tussen 10.54 en 12.15 uur zijn er van het telefoonnummer van [medeverdachte] geen zendmastgegevens voorhanden. Dit is de periode dat de track & trace van de Peugeot GPS-locaties aangeeft in België. Zolang de Peugeot gedurende de rit naar België nog in Nederland is, komen de GPS-locaties van de track & trace overeen met de zendmastlocaties van het telefoonnummer van [medeverdachte] . Van de terugrit vanaf de Campiniastraat naar de Eikenlaan in Roosendaal komen de GPS-locaties van de track & trace overeen met de zendmastlocaties van het telefoonnummer van [medeverdachte] zodra zij zich weer in Nederland bevinden. Hierdoor kan worden verondersteld dat de Peugeot en het telefoonnummer tijdens deze ritten in gebruik waren bij [medeverdachte] .
Aantreffen Audi van [slachtoffer] in Merksem (Antwerpen)
Op 25 november 2013 wordt de Audi van [slachtoffer] aangetroffen in de Campiniastraat in Merksem. De auto was niet slotvast afgesloten. De contactsleutel werd aangetroffen in het opbergvakje van de middenconsole. [getuige 7] heeft verklaard dat de auto op 21 november 2013 is geparkeerd tegenover zijn woning en dat uit het voertuig een man met een vest met capuchon stapte die wegliep in de richting van het waterzuiveringsstation. [getuige 5] heeft verklaard dat [slachtoffer] zeker geen kleding met capuchon mee had.
ANPR
Naar aanleiding van het aantreffen van de Audi is navraag gedaan naar alle ANPR-camera’s gelegen tussen [plaats 2] en Essen Horendonk – Nispen. Op 21 november 2013 om 11.30 uur is de Audi door de camera’s gezien op het kruispunt Sint-Jobsesteenweg / Durentijdlei. Het voertuig reed op dat moment richting de E19. De bestuurder was niet zichtbaar. Wel was zichtbaar dat er geen passagier in het voertuig zat. De Audi werd gevolgd door de Peugeot. Bij de Audi en de Peugeot waren de zonnekleppen van zowel de bestuurder als de bijrijder neergeklapt, terwijl dat bij geen van de andere voertuigen die daar reden het geval was. Uit openbare bronnen blijkt dat het op 21 november 2013 zwaarbewolkt weer was in die regio.
Ook om 11.33 uur reed de Audi, gevolgd door de Peugeot, nog steeds in dezelfde richting.
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] tijdens de ritten van en naar de Campiniastraat de bestuurder van de Peugeot was. Op de Campiniastraat is de Audi van [slachtoffer] aangetroffen. Uit de ANPR-beelden blijkt dat de Audi op 21 november 2013 tweemaal met een tussenpoos van drie minuten, namelijk om 11.30 en 11.33 uur, ter hoogte van Brasschaat werd gevolgd door de Peugeot van [medeverdachte] . Daarnaast is gebleken dat de Peugeot na ongeveer één minuut weer vanuit de Campiniastraat is vertrokken naar Roosendaal. Daaruit leidt de rechtbank af dat de bestuurder van de Peugeot, zijnde [medeverdachte] , enkel naar de Campiniastraat is gereden om de bestuurder van de Audi op te halen en mee terug te nemen naar Nederland. Gelet op het signalement dat door de getuige is gegeven van de bestuurder van de Audi, tezamen met het feit dat een telefoon van [slachtoffer] in een verborgen ruimte in de auto is aangetroffen, het voertuig niet slotvast was achtergelaten en de sleutels in de middenconsole lagen, acht de rechtbank het uitgesloten dat [slachtoffer] de bestuurder is geweest. Bovendien waren de zonnekleppen aan zowel de bestuurders- als passagierszijde van beide auto’s omlaag, terwijl dit bij andere voertuigen niet het geval was. Dit vormt een indicatie voor het feit dat de bestuurders niet herkenbaar in beeld wilden komen.
De reiniging van de Audi
[getuige 5] heeft verklaard dat de Audi van [slachtoffer] op 19 november 2013 compleet is gereinigd. [getuige 8] , werkzaam bij [bedrijf] , heeft verklaard dat [slachtoffer] zijn Audi op 19 november 2013 heeft gebracht. Zij herinnert zich dat nog goed omdat zij enkele dagen daarna via Facebook had vernomen dat de auto in verband werd gebracht met een verdwijning. Van de auto werd het gehele interieur gereinigd: het gehele interieur werd gestofzuigd, de stoelen werden bespoten met reinigingsproduct voor dieptereiniging en het dashboard werd schoongemaakt met een product, inclusief het stuurwiel en de versnellingspook.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er geen enkele reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [getuige 8] over de reiniging van de Audi. Zij heeft heel specifiek benoemd hoe de reiniging heeft plaatsgevonden en kon zich dit nog heel goed herinneren vanwege het kort daarna volgende bericht over de verdwijning. Dat niet bekend is of de reiniging door haarzelf of door een medewerker is uitgevoerd maakt dat niet anders.
Dna-sporen in de Audi
De versnellingspook van de Audi is bemonsterd op mogelijk achtergelaten menselijk celmateriaal (C005). Deze bemonstering is door het (Belgische) Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (hierna: NICC) genetisch geanalyseerd (13_814.4m). Dit leverde een dna-mengprofiel op van tenminste twee personen, waarvan tenminste één mannelijk individu. Op basis van de piekhoogten kon een onvolledig genetisch hoofdprofiel afkomstig van een mannelijk individu, verschillend van het profiel van MAN1 ( [slachtoffer] ), worden onderscheiden. Dit hoofdprofiel werd MAN2 genoemd (13_814.4mi). Door het NFI is een vergelijkend dna-onderzoek uitgevoerd. Het 'Belgische' dna-hoofdprofiel met staalnummer 13_814.4mi (C005 Versnellingspook (MAN2)) matcht met het dna-profiel van verdachte (RGQ016). Dit betekent volgens het NFI dat het sporenmateriaal met staalnummer 13_814.4mi afkomstig kan zijn van verdachte. De berekende frequentie van de acht overeenkomende loci in het dna-profiel van het sporenmateriaal met staalnummer 13_814.4mi is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man deze combinatie van dna-kenmerken heeft is kleiner dan één op één miljard. Ook het NICC heeft het profiel van MAN2 vergeleken met het referentieprofiel van verdachte (RGQ016#01). Uit de berekening volgt dat het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker is om het profiel MAN2 aan te treffen indien het afkomstig is van RGQ016#01 dan indien het afkomstig zou zijn van een ander persoon willekeurig genomen uit de bevolking en niet verwant aan RGQ016#01.
Daarnaast is ook het contactgedeelte van de autogordel (inclusief gesp) aan de bestuurderszijde van de Audi veiliggesteld (2013/19955). Door het NICC is een bemonstering genomen van dit stuk autogordel met sluiting (13_814.18m). De genetische analyse van deze bemonstering leverde een dna-mengprofiel op afkomstig van tenminste drie personen, waarvan ten minste één mannelijk individu. Het NICC stelde een overeenkomst vast tussen dit dna-mengprofiel en het dna-profiel van [slachtoffer] . Het NICC heeft vervolgens een vergelijking gedaan met het referentieprofiel van verdachte (RGQ016#01). Hieruit blijkt dat - op één na - alle pieken waaruit het profiel van RGQ016#01 bestaat, teruggevonden worden in de gemeenschappelijke systemen van onderstaand mengprofiel. Hierdoor kan RGQ016#01 niet uitgesloten worden als mogelijke bijdrager aan het mengprofiel op de autogordel (13_814.18m). Recent is nader onderzoek uitgevoerd door het NICC. Hierbij is het dna-profiel van verdachte (RGQ016#02) opnieuw vergeleken met het spoor dat werd veiliggesteld van de autogordel. Uit dit onderzoek volgt dat de verkregen resultaten ongeveer 123 miljoen keer waarschijnlijker zijn indien RGQ016#02, [slachtoffer] en één onverwante onbekende hebben bijgedragen tot het sporenprofiel dan indien [slachtoffer] en twee onverwante onbekenden hebben bijgedragen tot het sporenprofiel.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van de dna-onderzoeken dat verdachte donor is van een deel van het celmateriaal op de versnellingspook en de autogordel in de Audi van [slachtoffer] .
Secundaire (indirecte) dna-overdracht
Door de verdediging is aangevoerd dat er bij hun ontmoeting op 21 november 2013 fysiek contact heeft plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer] , waardoor het dna van verdachte door secundaire overdracht op de versnellingspook en autogordel terecht kan zijn gekomen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij [slachtoffer] op 21 november 2013 een ontmoetingsknuffel en een hand heeft gegeven.
Bij secundaire overdracht wordt dna op een indirecte manier overgedragen. Dat betekent dat dna van een persoon via een of meer tussenstappen op een voorwerp terecht komt, zonder dat de betreffende persoon met dat voorwerp contact heeft gehad. Die tussenstappen kunnen andere personen of voorwerpen zijn. Vooropgesteld dient te worden dat naarmate er meer tussenstappen zijn tussen de persoon en het voorwerp de kans kleiner wordt dat er dna van de persoon wordt aangetroffen op het voorwerp. Bij elke tussenstap gaat er dna verloren. De kans dat indirecte overdracht leidt tot detectie van een relatief grote hoeveelheid dna is klein.
Tussenconclusie
De rechtbank stelt vast dat de Audi van [slachtoffer] op 19 november 2013 grondig is gereinigd. Na het aantreffen van de Audi in Merksem op 25 november 2013 werd dna-onderzoek in het voertuig ingesteld. Op de versnellingspook is een dna-mengprofiel afkomstig van twee personen aangetroffen, waarvan verdachte donor is van het hoofdprofiel. Op de autogordel aan de bestuurderszijde wordt een dna-mengprofiel van drie personen aangetroffen, waarvan zowel [slachtoffer] als verdachte donoren zijn.
Toen verdachte met deze feiten werd geconfronteerd beriep hij zich op zijn zwijgrecht. Dit terwijl de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zodanig wezen op betrokkenheid van verdachte bij het wegzetten van de Audi dat van hem een redelijke verklaring mocht worden verlangd om dit te weerleggen. Pas op zitting heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer] bij de ontmoeting op de ochtend van 21 november 2013 een omhelzing en handdruk heeft gegeven. Verdachte heeft de rechtbank voor de laattijdigheid van die verklaring geen plausibele verklaring kunnen en/of willen geven. Door de verdediging is ook geen verzoek gedaan nader onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheid van secundaire overdracht.
In beginsel is enkel het aantreffen van dna op de autogordel en de versnellingspook onvoldoende om met zekerheid vast te stellen dat de persoon van wie het dna afkomstig is in de auto heeft gereden. Ook het feit dat het dna van verdachte op de versnellingspook het hoofdprofiel van het mengprofiel betreft is daarvoor op zichzelf onvoldoende. De rechtbank heeft echter hiervoor al vastgesteld dat verdachte en [medeverdachte] op zowel 20 als 21 november 2013 veelvuldig contact hebben gehad, telkens nagenoeg gelijktijdig met het contact tussen verdachte en [slachtoffer] . Ook is al vastgesteld dat [medeverdachte] de bestuurder was van de Peugeot die achter de Audi reed ter hoogte van Brasschaat en die slechts ongeveer één minuut op de Campiniastraat is geweest, om de bestuurder van de Audi mee terug te nemen naar Nederland. Bovendien is er een relatief korte tijdspanne tussen de ontmoeting van verdachte en [slachtoffer] en het wegzetten van de Audi in Merksem.
Tussenconclusie
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien maken dat de rechtbank concludeert dat verdachte in de Audi heeft gereden en deze auto omstreeks 11.44 uur op de Campiniastraat in Merksem heeft geparkeerd, waar verdachte door [medeverdachte] is opgehaald om terug te gaan naar Nederland.
Het alternatieve scenario over de secundaire overdracht zoals geschetst door de verdediging acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Daarbij is voor de rechtbank mede het volgende van belang. Zoals hiervoor onder het kopje “Peugeot Partner” uiteengezet, kan worden verondersteld dat de Peugeot tijdens de rit naar en van de Campiniastraat in Merksem in gebruik was bij [medeverdachte] . Verdachte en [medeverdachte] waren - en zijn - bevriend. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij loyaal zijn aan elkaar en voor elkaar klaar staan als zij hulp nodig hebben. Volgens verdachte heeft hij op 21 november 2013 niet in de Audi van [slachtoffer] gereden. Uitgaande van de juistheid van die verklaring zou [medeverdachte] - die naar het oordeel van de rechtbank achter de Audi naar Merksem is gereden en de bestuurder van de Audi vanaf de Campiniastraat in Merksem naar Roosendaal heeft gebracht - bij uitstek een voor verdachte ontlastende verklaring kunnen afleggen. Dat heeft [medeverdachte] echter niet gedaan, mogelijk (mede) om zichzelf niet te belasten. Wat bevreemdt, is dat verdachte ook niet heeft verzocht om [medeverdachte] als getuige te horen, terwijl die - in de visie van verdachte - hem zou kunnen vrijpleiten van ernstige verdenkingen. Hij is volgens zijn zeggen nog steeds bevriend met [medeverdachte] en ook dat roept vragen op, omdat [medeverdachte] niet heeft willen verklaren wie er in de Audi naar Merksem reed - en dus niet voor verdachte ontlastend heeft verklaard. Verdachte - aan wie ernstige levensdelicten zijn ten laste gelegd - neemt dat [medeverdachte] kennelijk niet kwalijk, blijft met hem bevriend, roept hem niet op als getuige en wil niets over [medeverdachte] vertellen. De verdediging heeft in haar pleidooi echter meermalen gesuggereerd dat [medeverdachte] meer weet van de verdwijning van [slachtoffer] en zich op het standpunt gesteld dat het niet goed te begrijpen is dat verdachte wel, maar [medeverdachte] niet (langer) wordt vervolgd. Dat namens of voor verdachte naar voren gebrachte standpunt laat zich moeilijk rijmen met de verklaring van verdachte dat hij nog steeds bevriend is met [medeverdachte] en niets over derden wil zeggen.
Bloed in de Seat Altea
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in de periode rondom de vermissing van [slachtoffer] gebruik maakte van de Seat Altea met [kenteken 2] . Ook [getuige 9] , de ex-vriendin van verdachte, heeft verklaard dat verdachte gebruik maakte van een lichtblauwe Seat die op haar naam stond.
De Seat werd in oktober 2014 inbeslaggenomen voor onderzoek. De auto werd forensisch onderzocht op sporen. Met behulp van luminol werd gezocht naar niet zichtbare (latente) bloedsporen. Bij dit onderzoek trad er een chemiluminescentiereactie op in de stiknaad van de bekleding, aan de linkerzijde van de rechter zitplaats van de achterbank. Deze plaats testte indicatief positief op bloed. Het betreffende deel van de bekleding van de zitting werd uitgesneden. De onderzijde hiervan testte eveneens indicatief positief op bloed. Het uitgesneden deel van de stoelbekleding werd veiliggesteld en gewaarmerkt met [SINnummer] . Door het NFI is onderzoek gedaan naar biologische sporen en dna. Op de drie delen/lagen van het deel van de stoelhoes AAGW4410NL werd bloed aangetroffen. Van de binnenste laag is een bloedspoor veiliggesteld als AAGW4410NL#02. De dna-profielen van verdachte en [slachtoffer] zijn betrokken bij het vergelijkend dna-onderzoek. In de bemonstering AAGW4410#02 werd een dna-profiel van een man aangetroffen dat overeenkomt met het dna-profiel van [slachtoffer] , met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte [slachtoffer] een aantal keer heeft opgehaald met de Seat om elders zaken te doen. Het kan zijn dat [slachtoffer] één van die keren dat hij in de Seat zat een bloedneus heeft gehad, zich heeft gesneden aan een gripzak of een pukkel heeft opengekrabd. Er zijn volgens de verdediging allerlei scenario’s denkbaar hoe het dna van [slachtoffer] op de achterbank van de Seat terecht kan zijn gekomen.
De rechtbank merkt op dat verdachte ter zitting zijn verklaring over het aantal keren dat [slachtoffer] bij hem in de Seat heeft gezeten, meerdere keren heeft aangepast. Eerst heeft verdachte verklaard dat hij vijftien keer contact heeft gehad met [slachtoffer] en dat [slachtoffer] meerdere keren zowel voor als achter in zijn auto heeft gezeten. Later heeft verdachte, naar aanleiding van een vraag van zijn raadsman, verklaard dat [slachtoffer] veertien van de vijftien keer in de Seat heeft gezeten. Ook heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] bij de laatste ontmoeting niet in de Seat heeft gezeten, waaruit zou volgen dat [slachtoffer] twee van de vijftien keer niet bij verdachte in de auto zou hebben gezeten.
Ook heeft verdachte verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat [slachtoffer] een bloedend wondje had toen hij bij hem in de auto zat. Gelet op de wisselende verklaringen van verdachte over het aantal keer dat [slachtoffer] in de Seat heeft gezeten, de omstandigheid dat verdachte geen bloedend wondje bij [slachtoffer] heeft waargenomen, de overige feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vastgesteld alsmede het late tijdstip waarop het naar voren is gebracht en het gebrek aan een concrete onderbouwing, acht de rechtbank het door de verdediging geschetste scenario niet aannemelijk. Vanwege de onzichtbaarheid van het aangetroffen bloed in combinatie met de lastig bereikbare plaats waar het is aangetroffen, is het bloed van [slachtoffer] in de Seat naar het oordeel van de rechtbank een daderspoor dat vermoedelijk is achtergebleven na een niet volledig geslaagde schoonmaak.
Ook het door de verdediging gevoerde verweer dat de Seat niet is gebruikt op 21 november 2013, omdat dat niet blijkt uit de ARS-gegevens volgt de rechtbank niet. Verdachte gaat er zelf ook van uit dat hij die dag met de Seat was. Uit het gebrek aan ARS-gegevens kan dan ook alleen de conclusie worden getrokken dat de Seat die dag niet is geregistreerd, maar niet dat de auto die dag niet is gebruikt.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert uit de bevindingen van het dna-onderzoek dat het bloed van [slachtoffer] is aangetroffen op de binnenste laag van de stoelhoes van de achterbank van de Seat waarvan verdachte gebruik maakte en dat dit een daderspoor betreft.
OVC [sportschool]
In de [sportschool] , (destijds) gevestigd aan de [adres 2] in Roosendaal, is in de periode van 11 september tot en met 11 december 2014 een microfoon geplaatst om vertrouwelijke communicatie op te nemen. [getuige 10] was eigenaar van deze sportschool. Uit de beluisterde geluidsopnames blijkt dat op 11 september 2014 verbalisanten naar de sportschool zijn gegaan omdat zij [getuige 10] wat vragen wilden stellen. Daarna zei [getuige 10] tegen een vrouw dat het ging om ene [slachtoffer] die vermoord is. In de ochtend van 12 september 2014 vond een gesprek plaats tussen [getuige 10] en een onbekende vrouw. Hierbij werd het volgende gezegd:
[getuige 10] : (…) dat ze toen een keer met 100.000 euro dat ze geript hé en dat [dader] 50.000 en zullie 25 en 25 dan zal dat toen geweest zijn misschien wel. Snap te? Die heeft misschien een afspraak gemaakt 100.000 is niet niks hè da's 20 kilo hé, 25 kilo hé. Dus vandaar dat hij 100.000 euro bij had hé en dat weten ze natuurlijk en dan hebben ze hem gewoon geript.
[getuige 10] ; (…) Het is een jonge gast en dat was ook nog een jonge gast. Maar die liep altijd in een blouske met een colbertje aan dat was echt zo een sjieke dat weet ik nog goed. En op de foto onverzorgd en dinge ja het zou kunnen hé en dan weet ik niet of dat daarover gaat hè het kan ook over ehm hè., ja het zal wel want ze hebben daar onderzoek gedaan en daar.
Op 16 september 2014 heeft [getuige 10] een gesprek met een onbekende man. Hierbij wordt gezegd:
[getuige 10] : dat is er een van België geweest en die wilde hier in de buurt weed gaan halen en die had 50.000 euro bij zich of 100.000 en die hebben ze gewoon geript.
[getuige 10]
heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat de zaak te maken heeft met een ripdeal. Hierbij zou 70.000 euro buit gemaakt zijn. [dader] heeft hier 50.000 euro van gekregen en [verdachte] 20.000 euro.
[getuige 11]
De vriendin van [getuige 10] , [getuige 11] , heeft verklaard dat zij heeft gehoord dat [verdachte] , [dader] en nog iemand, een maat van [verdachte] , [slachtoffer] geript zouden hebben. [getuige 11] heeft dit van [getuige 10] gehoord en [getuige 10] heeft het van [dader] . Zij hoorde dat [slachtoffer] geript is met honderdduizend of vijftigduizend euro en dat ze dat dan onderling verdeeld hebben.
Tapgesprek [naam]
woonde destijds op het terrein van [adres 3] in Roosendaal, waar verdachte naar eigen zeggen werkzaamheden verrichtte in de autohandel.
Op 11 september 2014 belde [naam] met zijn moeder. Hij vertelde dat [verdachte] , die kanker kale, die Belg [slachtoffer] kapot heeft geschoten. [verdachte] houdt zich allemaal bezig met drugs. En nou had hij iets met die jongen afgesproken en heeft hij die wiet of zo ik weet niet wat hij had die heeft hij afgepakt en heeft hij hem dood geschoten.
[getuige 12]
is geconfronteerd met informatie waaruit zou volgen dat [dader] hem zou hebben benaderd om “die Belg” te rippen. [getuige 12] heeft verklaard dat [dader] hem heeft gevraagd of hij iemand wilde rippen en dat hij toen meteen nee heeft gezegd. Later heeft hij gehoord dat [bijnaam] met nog iemand die rip had uitgevoerd. [getuige 1] zou tegen hem gezegd hebben: “Dat is toch niet normaal! Die [bijnaam] is niet normaal. Hij had hem toch ook gewoon met een knuppeltje kunnen pakken.”. [bijnaam] is de bijnaam van verdachte.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat [getuige 12] onder de invloedsfeer van [getuige 2] zou vallen. [getuige 12] heeft belastend verklaard over [dader] , de toenmalige partner van [getuige 2] . Daarnaast kleurt de door hem afgelegde verklaring ook hemzelf als persoon, namelijk als iemand die wordt benaderd voor een ripdeal. [getuige 12] is diverse keren gehoord en is niet teruggekomen op zijn verklaring. In zijn laatste verklaring bij de rechter-commissaris op 23 november 2022 zegt hij weliswaar dat hij het zich niet meer kan herinneren, maar hij trekt ook dan zijn verklaring niet in. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [getuige 12] en zal die voor het bewijs gebruiken.
[getuige 2]
heeft verklaard dat [dader] heeft gezegd dat het haar schuld was dat hij die centen moest terughalen. Het was op Opsporing Verzocht en toen zei [dader] dat hij weg moest. Hij had [getuige 2] verteld dat hij iets heel ergs had gedaan. [dader] zei dat hij ’s nachts niet meer kon slapen. [dader] zei dat hij met [verdachte] dingen had gedaan. [getuige 2] heeft verklaard dat [dader] binnen kwam lopen en zei: “HET IS JOUW SCHULD! JOUW SCHULD! Heb je dat gezien op televisie, bij Opsporing Verzocht? VAN JOU MOESTEN DIE CENTEN TERUG KOMEN VAN DIE KINDEREN, VAN JOU!!” [getuige 2] heeft verklaard dat [dader] tegen haar heeft gezegd dat hij iets had gedaan waar hij heel veel spijt van heeft. Ook heeft [getuige 2] verklaard dat [dader] tegen haar zei dat het geld van verdachte terug was. [dader] pakte haar toen bij haar keel en drukte haar tegen de muur. Hij zei toen: “En je moest eens weten wat ik er allemaal voor heb moeten doen!”.
De rechtbank constateert dat de getuigenverklaringen van [getuige 2] in de loop van de jaren veranderen en dat de informatie waarover zij zou beschikken toeneemt. Dat maakt echter niet direct alle verklaringen die door [getuige 2] zijn afgelegd ongeloofwaardig. Wel is de rechtbank van oordeel dat die verklaringen met de nodige terughoudendheid en behoedzaamheid moeten worden bekeken. De rechtbank is van oordeel dat de eerste verklaringen die [getuige 2] heeft afgelegd niet innerlijk tegenstrijdig of ongeloofwaardig zijn. In die verklaringen belast [getuige 2] immers ook haar toenmalige eigen partner, [dader] . De rechtbank is van oordeel dat die verklaringen betrouwbaar kunnen worden geacht en derhalve voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat uit de in de sportschool opgenomen gesprekken, het tapgesprek en de getuigenverklaringen blijkt dat alle opgenomen, afgeluisterde of gehoorde personen verdachte aanwijzen als dader van een ripdeal op [slachtoffer] . Zij verklaren weliswaar niet uit eigen waarneming over wat er met [slachtoffer] is gebeurd, maar de rechtbank ziet in deze bewijsmiddelen wel ondersteuning voor de betrokkenheid van verdachte. Daarbij is van belang dat door geen enkele getuige in het dossier naar iemand anders wordt gewezen dan naar verdachte als het gaat om [slachtoffer] .
Alternatieve scenario’s
Het ter zitting voor de eerste maal door de verdediging geopperde alternatieve scenario dat [slachtoffer] na de ontmoeting met verdachte mogelijk nog een andere drugsdeal zou gaan sluiten omdat verdachte niet alle (tien) kilo’s kon leveren die [slachtoffer] had besteld, wordt niet ondersteund door het dossier. Dit scenario is niet nader onderbouwd en de rechtbank ziet daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Alle telefoons die in gebruik waren bij [slachtoffer] zijn onderzocht en daaruit is niet gebleken van enig contact met een andere leverancier van wiet dan verdachte. De rechtbank acht dit scenario alleen al om die reden volstrekt onaannemelijk. Bovendien is verdachte pas ter terechtzitting met dit alternatieve scenario gekomen. Nu verdachte met deze verklaring niemand belast, ziet de rechtbank niet in waarom die verklaring niet eerder had kunnen worden gegeven. Ook in de omstandigheid dat verdachte alleen bij de rechter en niet bij de politie wenste te verklaren ziet de rechtbank hiervoor geen reden, omdat verdachte al in 2014 diverse malen bij een rechter (rechter-commissaris en raadkamer) is geweest en ook daar geen verklaring heeft afgelegd.
Daarbij komt dat andere denkbare mogelijkheden - die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat verdachte ondanks alle voor hem belastende feiten en omstandigheden niet bij de dood van [slachtoffer] is betrokken - zoveel mogelijk zijn onderzocht. Dit heeft niets opgeleverd. Voor de rechtbank is van belang dat verdachte, hoewel hem daarnaar dringend is gevraagd, op geen enkele wijze een aannemelijke uitleg over de voornoemde belastende feiten en omstandigheden heeft verschaft.
De rechtbank heeft op basis van het dossier ambtshalve onderzocht of er een scenario mogelijk of denkbaar is, waarbij verdachte niet betrokken is bij de dood van [slachtoffer] . Dat scenario is er volgens de rechtbank niet.
Een mogelijk motief is gelegen in het feit dat [slachtoffer] op 21 november 2013 naar verdachte ging met de intentie om een grotere hoeveelheid wiet aan te kopen dan gebruikelijk en hij had daartoe ook een grote hoeveelheid geld bij zich. Bovendien blijkt uit de OVC-gesprekken, het tapgesprek van [naam] en de getuigenverklaringen dat sprake zou zijn geweest van een ripdeal door (in elk geval) verdachte.
Conclusie
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het op grond van alle feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - niet anders kan zijn dan dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd en zijn lichaam heeft weggemaakt.
Tot slot beschikte verdachte over vervoer om het lichaam van [slachtoffer] te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Nu de rechtbank verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer] en er geen concrete aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van anderen bij het wegmaken van het lichaam, stelt de rechtbank eveneens vast dat verdachte het lichaam van [slachtoffer] heeft verborgen en verborgen gehouden.
4.3.4
Welke strafbare feiten levert dit op?
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden welke strafbare feiten de gedragingen van de verdachte opleveren. Bij de beantwoording van die vraag is van belang of verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Daarvoor is vereist dat sprake is geweest van kalm beraad of rustig overleg bij verdachte bij het verrichten van handelingen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Het handelen volgens een tevoren opgezet plan, gericht op de dood van het slachtoffer valt tevens onder het begrip van voorbedachte raad. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte bij het doden van [slachtoffer] ook heeft gehandeld met voorbedachte raad. Het dossier bevat te weinig aanknopingspunten voor die conclusie. Dit leidt ertoe dat verdachte van het deel met voorbedachte raad, en dus van moord, zal worden vrijgesproken.
Voor een bewezenverklaring van de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag is nodig dat het opzet van verdachte gericht was op de dood en op het strafbare feit dat voorafging aan, vergezeld ging van of gevolgd werd door de doodslag. Het oogmerk ziet op het doel waarmee de doodslag is begaan, in dit geval de diefstal, afpersing of verduistering.
De rechtbank kan niet exact vaststellen wat er op 21 november 2013 tussen [slachtoffer] en verdachte heeft plaatsgevonden. Op grond van de bewijsmiddelen staat echter buiten redelijke twijfel vast dat verdachte geweld heeft gepleegd tegen het lichaam van [slachtoffer] om hem van het leven te beroven. Hoewel niet concreet vaststaat welk geweld is gepleegd, kan het niet anders zijn dan dat het gepleegde geweld in ieder geval zodanig is geweest dat het geschikt was om de dood te doen intreden en dat dat geweld naar de uiterlijke verschijningsvorm ook was gericht op dat gevolg. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben gehad op de dood van [slachtoffer] .
Het oogmerk op het doel van de doodslag leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat een behoorlijk grote drugsdeal zou plaatsvinden. [slachtoffer] zou daarvoor een groot geldbedrag bij zich hebben. Uit de verklaringen van diverse getuigen, OVC-gesprekken en een tapgesprek volgt dat meerdere personen verdachte aanwijzen als dader van een ripdeal op [slachtoffer] . Hieruit volgt het bewijs dat verdachte het oogmerk had zich te bevoordelen.
Nu de rechtbank niet exact kan vaststellen wat er is gebeurd en in welke volgorde, zal zij de doodslag gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een diefstal en/of afpersing en/of verduistering van enig geldbedrag, althans enig strafbaar feit bewezen verklaren.
De tenlastelegging van feit 2 is toegesneden op artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en houdt in dat het lichaam van [slachtoffer] is ‘begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt’. Op overtreding van artikel 151 Sr staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Gelet op artikel 70 lid 1 onder 2 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren voor misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar is gesteld. De verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het tenlastegelegde, voor zover inhoudende het begraven, verbranden, vernietigen, wegvoeren en wegmaken van het lijk van [slachtoffer] , is verjaard. De genoemde begrippen zijn immers naar hun taalkundige betekenis en strekking aflopend van aard. De officieren van justitie zullen derhalve voor deze onderdelen van de tenlastelegging niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dat is anders voor het onderdeel ‘verbergen’. Dit begrip behelst naar zijn aard en gelet op de strekking van artikel 151 Sr tevens het ‘verborgen houden’. Dit is dus een zogenaamd voortdurend delict, dat pas afloopt zodra het lijk niet meer verborgen wordt gehouden. Nu het lijk van [slachtoffer] nog altijd niet is gevonden, duurt dit delict nog steeds voort. Voor zover ten laste is gelegd dat het lijk is verborgen, is het recht tot strafvordering dan ook niet verjaard.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de levensberoving van [slachtoffer] en het vervolgens verbergen van zijn lichaam in nauwe en bewuste samenwerking met een of meer anderen heeft begaan. Ook voor die conclusie bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete feiten en aanknopingspunten. De verdachte zal daarom ook van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Conclusie
Feit 1 en 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op of omstreeks 21 november 2013 [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een diefstal en/of afpersing en/of verduistering of een ander strafbaar feit. Dit kan zijn gebeurd door met een vuurwapen kogel(s) in het lichaam van [slachtoffer] te schieten, maar ook op een andere gewelddadige wijze. De rechtbank zal daarom de in de tenlastelegging genoemde alternatieve mogelijkheden bewezen verklaren. Daarnaast acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 21 november 2013 tot en met 18 oktober 2021 na die gekwalificeerde doodslag het lichaam van [slachtoffer] heeft verborgen met het oogmerk om dat misdrijf en de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen.
Feit 3
Aangezien verdachte over feit 3 een bekennende verklaring heeft afgelegd en voor dit feit geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359 lid 3 Sv en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
  • de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 23 maart 2023;
  • het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming;
  • het proces-verbaal betreffende aangetroffen wapens.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. subsidiair
op of omstreeks 21 november 2013, in Nederland of België, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogel(s) in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten en/of een of meer (andere) vormen van (uitwendig)/(fors) geweld en/of een of meer (andere) (forse) geweldshandelingen toegepast/uitgeoefend op (het lichaam van) die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van (een) (poging) diefstal (met geweld) en/of een (poging) afpersing en/of (een) verduistering van enig geldbedrag, althans enig strafbaar feit, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
in of omstreeks de periode van 21 november 2013 tot en met 18 oktober 2021 in Nederland en/of in België, met het oogmerk om de (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer] en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen het lijk en/of de lijkdelen van die [slachtoffer] heeft verborgen;
3.
op 12 september 2014 te Rijsbergen, gemeente Zundert, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een revolver (kaliber .380 Long) en munitie van categorie III, te weten 50 patronen (Sellier & Bellot, .38 Special) voorhanden heeft gehad.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 15 jaar met aftrek van voorarrest. Zij hebben daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, het onopgehelderd blijven van de omstandigheden waaronder [slachtoffer] het leven heeft gelaten, het tijdsverloop en de persoon van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, gelet op de gevoerde bewijsverweren, voor de feiten 1 en 2 geen strafmaatverweer gevoerd. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de langdurige dreiging van een strafvervolging bepleit de verdediging voor feit 3 te volstaan met een straf gelijk aan voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van de feiten
Bij een uit de hand gelopen ripdeal heeft verdachte de 27-jarige [slachtoffer] van het leven beroofd door zodanig ernstig geweld op hem uit te oefenen dat hij daaraan is overleden. Daarna heeft hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] weggemaakt, waardoor dat tot op heden niet is gevonden. Verdachte heeft [slachtoffer] diens kostbaarste bezit, zijn leven, ontnomen. Over de omstandigheden waaronder [slachtoffer] door toedoen van verdachte aan zijn einde is gekomen tast eenieder - behalve verdachte - in het duister. Verdachte heeft daarover niet willen verklaren en heeft daarmee geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden. Hij heeft geen inzicht geboden in de achtergrond van zijn handelen of de concrete omstandigheden waaronder hij daartoe is gekomen.
Door [slachtoffer] op gewelddadige wijze om het leven te brengen heeft verdachte de familie van [slachtoffer] ernstig en onherstelbaar geraakt en een niet te bevatten verdriet veroorzaakt. De ouders en zussen van [slachtoffer] hebben zich op de zitting indringend uitgelaten over hun pijn, verdriet, ontreddering en boosheid die zij door toedoen van verdachte - nog altijd - ervaren. Niet alleen moeten de ouders en zussen van [slachtoffer] leven met het gemis van hun zoon en broer, maar ook verkeren zij al ruim negeneneenhalf jaar in onzekerheid over de precieze toedracht van zijn dood en de plaats waar zijn lichaam is verborgen. Zij hebben tot op heden geen afscheid van hem kunnen nemen. Daarnaast is het door de opstelling van verdachte voor de familie onmogelijk om een waardige rustplaats te creëren. De schokkende bekentenis van de ouders van [slachtoffer] dat zij jaloers zijn op ouders die hun kind (kunnen) begraven heeft de rechtbank diep getroffen.
Het ziet er naar uit dat de familie zal moeten leren leven met vragen die onbeantwoord blijven, omdat verdachte er welbewust voor heeft gekozen om geen openheid van zaken te geven. Verdachte is kennelijk ongevoelig voor de hartenkreten van de familie van [slachtoffer] en volhardt niet alleen in zijn weigering om te vertellen hoe [slachtoffer] aan zijn einde is gekomen en waar eventueel zijn lichaam is te vinden, maar heeft ter zitting meerdere onaannemelijke scenario’s gepresenteerd, die de nabestaanden zichtbaar hebben geraakt. Verdachte heeft met deze houding de verwerking van het verlies voor de nabestaanden feitelijk onmogelijk gemaakt.
Daarnaast staat buiten kijf dat de rechtsorde ernstig is geschokt door deze gruwelijke daden. Vanaf het moment dat [slachtoffer] is verdwenen blijft er publieke aandacht - en afgrijzen - bestaan over zijn verdwijning en het daardoor veroorzaakte verdriet voor zijn nabestaanden. Die publieke aandacht was ook zichtbaar op de inhoudelijke behandeling van de zaak, waar zowel Nederlandse als Belgische televisiezenders en kranten vertegenwoordigd waren. Verdachte heeft met zijn daden niet alleen [slachtoffer] en zijn familie geraakt, maar ook gevoelens van angst, onveiligheid en afschuw bij anderen veroorzaakt. Die voorzienbare gevolgen hebben verdachte er niet van weerhouden zijn gruwelijke feiten te plegen. Hij heeft alleen oog gehad voor zijn eigen belang en heeft zich daarbij laten leiden door het gemak van het snelle criminele geld.
Verdachte heeft zich daarnaast ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een doorgeladen vuurwapen met bijbehorende munitie, dat binnen handbereik lag.
Op dit samenstel van feiten past geen andere sanctie dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op de justitiële documentatie van verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte eerder met justitie in aanraking is geweest, maar dat geen sprake is van recidive. Wel is artikel 63 Sr van toepassing. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen aanleiding om de op te leggen straf te matigen.
De redelijke termijn
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank tevens gelet op het feit dat verdachte op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM het recht heeft om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De Hoge Raad heeft hierover in zijn arrest van 17 juni 2008 bepaald dat voor de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting van een verdachte die zijn berechting in vrijheid afwacht, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn waardoor van deze termijn afgeweken kan worden. Deze bijzondere omstandigheden zijn volgens de Hoge Raad gelegen in:
a. a) de ingewikkeldheid van de zaak: daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of andere zaken tegen de verdachte;
b) de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;
c) de (voortvarendheid van de) wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Voor de aanvang van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte dient onder meer als een dergelijke handeling te worden aangemerkt. De rechtbank zal die ook hier als uitgangspunt nemen.
De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat de redelijke termijn op 12 september 2014 is aangevangen en in beginsel op 12 september 2016 zou verstrijken waardoor er sprake zou zijn van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim zeseneenhalf jaar. In deze zaak is echter sprake geweest van een internationaal en omvangrijk onderzoek. De aard, complexiteit en de combinatie van deze specifieke feiten brengen per definitie met zich mee dat een langdurig onderzoek noodzakelijk is. De politie is blijven zoeken naar het lichaam van [slachtoffer] . Die omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onder de onder a) genoemde bijzondere omstandigheden te brengen. De rechtbank merkt op dat na verloop van tijd ook een gebrek aan voortvarendheid bij de bevoegde autoriteiten een bijdrage heeft geleverd aan de overschrijding van de redelijke termijn. Uit het dossier valt af te leiden dat het politieonderzoek niet heeft stil gelegen, maar wel dat er gedurende meerdere jaren slechts een beperkt aantal onderzoekshandelingen is verricht. Hoezeer dat ook te begrijpen valt tegen de hiervoor geschetste achtergrond van dit complexe onderzoek, feit is wel dat de politie en het Openbaar Ministerie op sommige momenten voortvarender te werk hadden kunnen gaan. Alle omstandigheden meegewogen constateert de rechtbank dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal dit verdisconteren in de straf.
De straf
Gekwalificeerde doodslag behoort tot de ernstigste delicten uit het Wetboek van Strafrecht. Dat is door de wetgever tot uitdrukking gebracht in het strafmaximum van een levenslange gevangenisstraf. Daarmee is een gekwalificeerde doodslag qua strafmaat gelijkgesteld aan moord. Voor feiten als deze bestaan binnen de rechtspraak geen landelijke oriëntatiepunten. Bestudering van de jurisprudentie in soortgelijke zaken leert dat er straffen worden opgelegd binnen een bandbreedte van grofweg twaalf tot achttien jaar. Het strafmaximum voor het verbergen van het lijk bedraagt twee jaar gevangenisstraf. Voor het voorhanden hebben van een vuurwapen in een woning wordt doorgaans vier maanden gevangenisstraf opgelegd, waarbij het feit dat het vuurwapen is doorgeladen nog in strafverzwarende zin kan worden meegewogen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voor de gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer] , het verbergen van zijn lichaam en het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 17 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden. Die straf is hoger dan de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf, omdat die naar het oordeel van de rechtbank niet volledig recht doet aan het onmetelijke verdriet van de nabestaanden dat verdachte heeft veroorzaakt door het doden én verbergen van het lichaam van [slachtoffer] en dat hij nog altijd veroorzaakt door de vindplaats van diens lichaam verborgen te houden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

7.De benadeelde partijen

7.1
De vorderingen
[benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] , de moeder van [slachtoffer] , vordert voor de feiten 1 en 2 een schadevergoeding van € 26.478,-, te weten € 6.478,- voor materiële schade (bestaande uit kosten voor psychologische bijstand en verplaatsingskosten) en € 20.000,- voor immateriële schade.
[benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] , de vader van [slachtoffer] , vordert voor de feiten 1 en 2 een schadevergoeding van € 23.508,73, te weten € 3.508,73 voor materiële schade (bestaande uit verplaatsingskosten en kosten voor aanstelling van een voorlopig bewindvoerder en het opmaken van het statuut van overleden persoon) en € 20.000,- voor immateriële schade. Daarnaast vordert hij vergoeding van proceskosten van € 31.001,55.
[benadeelde 1]De benadeelde partij [benadeelde 1] , de zus van [slachtoffer] , vordert voor de feiten 1 en 2 een schadevergoeding van € 12.268,-, te weten € 2.268,- voor materiële schade (bestaande uit kosten voor psychotherapie en verplaatsingskosten) en € 10.000,- voor immateriële schade.
[benadeelde 3]De benadeelde partij [benadeelde 3] , de zus van [slachtoffer] , vordert voor de feiten 1 en 2 een schadevergoeding van € 10.000,- voor immateriële schade.
De benadeelde partijen vorderen ieder tevens vergoeding van de wettelijke rente.
7.2
Wettelijke grondslag/juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel staat dat de nabestaanden diep zijn getroffen door de vermissing en het overlijden van [slachtoffer] en het feit dat zijn lichaam nog altijd verborgen wordt gehouden. De rechtbank heeft begrip voor het enorme verdriet en leed van de nabestaanden. De rechtbank moet echter hun vorderingen beoordelen binnen de wettelijke context. Met andere woorden: schadevergoedingsvorderingen kunnen alleen worden toegekend als daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is of de rechtspraak schadevergoeding mogelijk maakt. De rechtbank zal eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna de vorderingen zullen worden beoordeeld.
Voor het juridische kader geldt allereerst dat moet worden uitgegaan van de wetgeving die gold ten tijde van de pleegdatum van de strafbare feiten, te weten 21 november 2013. De op 1 januari 2019 in werking getreden Wet affectieschade heeft geen terugwerkende kracht en de rechtbank moet deze dus buiten beschouwing laten.
Uitgaande van de wet die gold op 21 november 2013 geldt het volgende. Derden die als gevolg van het overlijden van iemand schade lijden, hebben slechts de aanspraken waarin artikel 6:108 BW voorziet. Het gaat dan om derving van levensonderhoud en kosten van lijkbezorging. Deze derden hebben dus geen recht op volledige vergoeding van al hun schade. Verlies van arbeidsvermogen en kosten van eigen behandeling komen als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking. Ook ander nadeel dan vermogensschade komt in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking. Dit wettelijke stelsel is niet alleen limitatief, maar ook exclusief: voor zover het gaat om schade door overlijden van een ander bestaat buiten artikel 6:108 BW geen recht op vergoeding van deze schade.
De grenzen van dit stelsel zijn in de rechtspraak bevestigd en het stelsel wordt alleen doorbroken in het zeer bijzondere geval dat de aansprakelijke het oogmerk had om met het kwetsen van een naaste de derde te kwetsen. Daarnaast is in de rechtspraak aanvaard dat het wettelijke stelsel enige ruimte laat voor een vordering tot vergoeding van schade die iemand lijdt door confrontatie met een schokkende gebeurtenis (“shockschade”).
In zijn arrest van 28 juni 2022 [1] heeft de Hoge Raad de rechtspraak over shockschade gepreciseerd. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna nader omschreven. Die schade kan materieel of immaterieel zijn.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
7.3
De beoordeling
Afgezien van het deel van de vordering van [benadeelde 4] , dat hieronder onder 7.4 wordt besproken, hebben de vorderingen van de benadeelde partijen, met inachtneming van het juridische kader dat hierboven uiteen is gezet, als mogelijke grondslag het leerstuk van shockschade. In de toelichting op de vorderingen en ter zitting is naar voren gebracht dat de omstandigheid dat de benadeelde partijen het lichaam van [slachtoffer] nooit hebben gezien geen enkele afbreuk doet aan de emotionele schokken die zij diverse keren hebben moeten ondergaan. Telkens werden zij door de jaren heen geconfronteerd met de zoekacties, waarbij zij telkens opnieuw geconfronteerd werden met de tegen [slachtoffer] gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Het uitblijven van een resultaat enerzijds en het geconfronteerd worden met berichten dat er opnieuw wordt gezocht en mogelijk gevonden anderzijds, maakt dat aan de voorwaarde dat het secundaire slachtoffer geconfronteerd moet worden met de tegen het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan volgens de raadsman van de benadeelde partijen is voldaan.
De rechtbank onderkent zonder meer dat de omstandigheid dat het lichaam van [slachtoffer] tot op heden niet is gevonden, bijzonder ingrijpend moet zijn voor de familieleden van [slachtoffer] , die hun zoon en broer tot op de dag van vandaag geen laatste rustplaats hebben kunnen geven. Anders dan door de raadsman is betoogd, kan de schade als gevolg van het daardoor ontstane geestelijk letsel echter niet worden verhaald als shockschade, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Gelet op het hiervoor geschetste juridische kader is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende feitelijk is onderbouwd dat - en op welke wijze - is voldaan aan het confrontatievereiste. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de door de raadsman van de benadeelde partij geschetste confrontatie, die door de jaren heen keer op keer plaats heeft gevonden bij nieuwe berichten over zoekacties, niet aan het door de Hoge Raad gestelde criterium. Om die reden komen de vorderingen, op basis van hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, op dit punt thans, beoordeeld naar de huidige stand van de jurisprudentie, niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank wil de benadeelde partijen niet de mogelijkheid ontnemen om hun schade in een procedure bij de civiele rechter te vorderen, zodat partijen daar hun vorderingen nader feitelijk kunnen onderbouwen. Een dergelijk nader feitelijk (en mogelijk juridisch) debat zal de rechtbank in het kader van deze strafprocedure niet toestaan, omdat dat in deze stand van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partijen dan ook niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen voor zover zij zijn gegrond op het leerstuk van de shockschade.
7.4
Toewijzing deel materiële schade en proceskosten [benadeelde 4]
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte onder meer feit 2 heeft gepleegd.
De door [benadeelde 4] gevorderde schadevergoeding die betrekking heeft op de kosten van de noodzakelijke Belgische procedures om een gerechtelijke verklaring van overlijden voor [slachtoffer] te verkrijgen, in totaal (€ 552,37 en € 2.206,36 =) € 2.758,73, is voldoende deugdelijk onderbouwd en niet betwist. De schade staat bovendien in voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen onder feit 2, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De door de benadeelde gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank dan ook toewijsbaar tot een bedrag van
€ 2.758,73.
Nu niet nader is toegelicht vanaf welke datum de wettelijke rente over de gevorderde bedragen verschuldigd is, zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van indiening van de vordering, te weten 23 maart 2023.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Proceskosten
Gelet op de hoogte van de totale vordering is de rechtbank van oordeel dat voor de vaststelling van de vergoeding van proceskosten het ‘liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven’ als uitgangspunt gehanteerd dient te worden. Nu de totale vordering
€ 23.573,- bedraagt, zal de rechtbank tarief III hanteren voor zaken die betrekking hebben op een geldswaarde van € 20.000,- tot € 40.000,-. In dit tarief wordt ieder punt gewaardeerd op € 766,-. De rechtbank heeft de berekening van de verrichte werkzaamheden gewaardeerd op 5 punten, namelijk het indienen van de vordering (1 punt) en twee zittingsdagen (telkens 2 punten vanwege de uitgebreide behandeltijd). De rechtbank zal daarom een bedrag van
€ 3.830,- aan proceskosten toewijzen.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Vuurwapen en munitie
Gebleken is dat feit 3 is begaan met deze voorwerpen. Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Boksbeugels en busjes pepperspray
Gebleken is dat de voorwerpen bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten zijn aangetroffen terwijl de voorwerpen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. De voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36d, 57, 63, 151 en 288 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte, voor zover het de onderdelen ‘begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of weggevoerd en/of weggemaakt’ betreft, zoals tenlastegelegd onder feit 2;
- verklaart de officieren van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder feit 1 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:doodslag, gevolgd/vergezeld/voorafgegaan van een strafbaar feit en
gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden of
gemakkelijk te maken/bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers
aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te
verzekeren
feit 2:een lijk verbergen met het oogmerk om het feit/de oorzaak van het
overlijden te verhelen
feit 3:medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens
en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 17 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* Boksbeugel (goednr. 1209802);
* Vuurwapen - revolver (goednr. 1209803);
* 50 stuks munitie (goednr. 1209794);
* 4 stuks pepperspray (goednr. 1209783);
* Pepperspray (goednr. 1209778);
* Boksbeugel (goednr. 1209754);
* Pepperspray (goednr. 1209776);
* Pepperspray (goednr. 1209752).
Benadeelde partijen
[benadeelde 2]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 2] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde 4]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 4] van € 2.758,73, aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 maart 2023 tot aan de dag der voldoening.
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, te weten
€ 3.830,-;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 4] (feit 2), € 2.758,73 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 23 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 37 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[benadeelde 1]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde 3]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 3] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, voorzitter, mr. D.L.J. Martens en
mr. D. Fontein, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. van Krevel, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 mei 2023.