ECLI:NL:RBZWB:2023:3079

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
BRE 20/5451, 20/5452
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 na overlijden van een ondernemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 april 2023, worden de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, alsook een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Belanghebbende, die in maatschapsverband met zijn broers en zus een agrarisch bedrijf exploiteerde, overleed op 26 februari 2016. Na zijn overlijden heeft zijn zus het bedrijf voortgezet en een beroep gedaan op de doorschuiffaciliteit van artikel 3.62 van de Wet IB 2001. De inspecteur weigerde deze toepassing, wat leidde tot de beroepen.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur ten onrechte de toepassing van artikel 3.62 heeft geweigerd. De rechtbank stelt vast dat de onderneming na het overlijden van belanghebbende is voortgezet door de zus, en dat er voldoende arbeid is verricht om te spreken van een voortzetting van de onderneming. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de aanslagen in overeenstemming met de aangifte van belanghebbende. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbenden.

De uitspraak benadrukt het belang van de voortzetting van een onderneming na overlijden en de toepassing van belastingfaciliteiten in dergelijke situaties. De rechtbank concludeert dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld en dat de inspecteur de kosten van het griffierecht en proceskosten moet vergoeden aan belanghebbenden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5451 en 20/5452

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], belanghebbenden

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 februari 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] ([belanghebbende] is hierna aangeduid als [belanghebbende]) voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.217 (aanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur € 1.865 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking IB/PVV).
1.2.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een gemaximeerd bijdrage-inkomen van € 52.763 (aanslag Zvw). Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur € 45 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking Zvw).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De correspondentie over de verschoning van een rechter, is aan deze uitspraak gehecht.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van de erven [zus] met zaaknummers 20/5449, 20/5450 en 20/5453. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbenden en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. [belanghebbende] heeft vanaf 1965 in maatschapsverband met zijn twee broers (de broers) en zus, [zus] (de zus) een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. De broers zijn in 1971 uit de maatschap getreden waarna [belanghebbende] samen met de zus het bedrijf heeft voortgezet. In november 2009 zijn [belanghebbende] en de zus een V.O.F. aangegaan.
2.1.
De activiteiten van het bedrijf bestonden aanvankelijk uit het houden van rundvee, het houden van varkens en akkerbouw. Vanaf 2013 bestonden de activiteiten alleen uit het telen van akkerbouwgewassen. In totaal is circa 25 hectare grond beschikbaar, waarvan circa 23 hectare jaarlijks wordt gebruikt voor de teelt.
2.2.
[belanghebbende] verrichtte werkzaamheden op het land, samen met loonwerkers. De zus verrichtte in het bedrijf de volgende werkzaamheden:
  • vaststellen van het teeltplan in overleg met loonwerkers;
  • overleg over beregening van gewassen;
  • bepalen marktconforme prijs van gewassen (abonnement op "[abonnement]");
  • controle en accorderen van nota's;
  • bijhouden van de administratie;
  • overleg over onderhoud erf/onkruidbestrijding en opdracht hiervoor geven;
  • alle voorkomende ondernemingsbeslissingen, zoals bijvoorbeeld over de toekomst van de bedrijfsgebouwen.
2.3.
In de jaren 2013 tot en met 2016 heeft het bedrijf de volgende resultaten gerealiseerd:
2013: € 8.623
2014: € 16.552
2015: € 19.960
2016: € 10.735
2.4.
Op 26 februari 2016 is [belanghebbende] overleden. Zijn enige erfgenaam, de zus, heeft zijn aandeel in het bedrijf geërfd. In verband daarmee is een beroep gedaan op de doorschuiffaciliteit van artikel 3.62 van de Wet IB 2001. De activiteiten van het bedrijf zijn voortgezet in de vorm van een eenmanszaak (de eenmanszaak). De werkzaamheden op het land zijn na het overlijden van [belanghebbende] uitgevoerd door loonwerkers.
2.5.
In de overlijdensaangifte van [belanghebbende] is een beroep gedaan op de toepassing van artikel 3.62 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Daarin is inkomen uit werk en woning aangegeven van € 38.968, bestaande uit winst uit onderneming van € 36.108 en inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 2.860. Tevens is een bijdrage-inkomen aangegeven van € 36.108.
2.6.
De inspecteur is afgeweken van de aangifte. Bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 101.217 en het bijdrage-inkomen op € 49.903.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw te hoog zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht de toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 heeft geweigerd. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
4. Volgens belanghebbenden was sprake van een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Aangezien de zus de onderneming volledig heeft voortgezet na het overlijden van [belanghebbende], heeft de inspecteur het beroep op artikel 3.62 van de Wet IB 2001 ten onrechte afgewezen.
5. De inspecteur betwist primair dat sprake is van een voortzetting van een onderneming. Hij is in de kern van mening dat tot aan het moment van overlijden van [belanghebbende] sprake was van een onderneming, maar dat na zijn overlijden de onderneming is gestaakt omdat de zus onvoldoende arbeid heeft verricht bij de activiteit zoals zij die heeft gecontinueerd.
6. Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank in de zaak van de zus met zaaknummers 20/5449, 20/5450 en 20/5453, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur ten onrechte de toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001 heeft geweigerd. Dit brengt mee dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
7. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslagen verminderd dienen te worden overeenkomstig de aangifte van [belanghebbende] (zie 2.5).
8. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, zal de rechtbank de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
9.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden en krijgen belanghebbenden ook een vergoeding van hun proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de behandeling van de beroepen van zaaknummers 20/5449 tot en met 20/5453 sprake is van samenhang. Mede gelet op de uitspraak van de rechtbank in de zaken met zaaknummers 20/5449, 20/5450 en 20/5453, bestaat in totaal in vijf samenhangende zaken recht op een vergoeding.
9.2.
De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.138,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Hiervan wordt 2/5 deel toegerekend aan de onderhavige zaken en 3/5 aan de zaken met zaaknummers 20/5449, 20/5450 en 20/5453. Dit brengt mee dat de vergoeding van proceskosten in deze zaken € 1.255,50 bedraagt. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.968 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert de aanslag Zvw tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 36.108 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 48 aan belanghebbenden moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.255,50 aan proceskosten aan belanghebbenden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 28 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [1]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.