ECLI:NL:RBZWB:2023:3077

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
BRE 20/5449, 20/5450, 20/5453
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondernemerschapstatus van een akkerbouwbedrijf na overlijden van de broer

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2023, wordt de status van een akkerbouwbedrijf beoordeeld na het overlijden van de broer van de belanghebbende. De rechtbank behandelt de beroepen van de erven van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) had opgelegd. De inspecteur had de bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het akkerbouwbedrijf, ondanks het overlijden van de broer, nog steeds als een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid kan worden aangemerkt, en dat de belanghebbende als ondernemer kwalificeert volgens artikel 3.4 van de Wet IB 2001. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar, vermindert de aanslagen en draagt de inspecteur op om opnieuw te beslissen op het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001. De rechtbank stelt ook dat de proceskosten vergoed moeten worden aan de erven van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/5449, 20/5450 en 20/5453

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], de erven van belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van de erven van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 10 februari 2020 en 12 februari 2020.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende [belanghebbende] ([belanghebbende]) voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.125 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.145 (aanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur € 660 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking IB/PVV).
1.2.
De inspecteur heeft aan [belanghebbende] voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 31.519 (aanslag Zvw). Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur € 4 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking Zvw).
1.3.
De inspecteur heeft bij beschikking van 16 oktober 2018 het verzoek van [belanghebbende] van 27 februari 2017 om toepassing van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) afgewezen (de beschikking geruisloze omzetting).
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw en tegen de afwijzende beschikking geruisloze omzetting ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De correspondentie over de verschoning van een rechter, is aan deze uitspraak gehecht.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 maart 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met de beroepen van [broer] met zaaknummers 20/5451 en 20/5452. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbenden en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. [belanghebbende] is geboren op 6 juni 1934. Zij heeft vanaf 1965 in maatschapsverband met haar drie broers een agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Twee van de broers zijn in 1971 uit de maatschap getreden, waarna [belanghebbende] met haar broer [broer] (de broer), het bedrijf heeft voortgezet. In november 2009 zijn [belanghebbende] en haar broer daartoe een V.O.F. aangegaan.
2.1.
De activiteiten van het bedrijf bestonden aanvankelijk uit het houden van rundvee, het houden van varkens en akkerbouw. Vanaf 2013 bestonden de activiteiten alleen uit het telen van akkerbouwgewassen. In totaal is circa 25 hectare grond beschikbaar, waarvan circa 23 hectare jaarlijks wordt gebruikt voor de teelt.
2.2.
De broer verrichtte werkzaamheden op het land, samen met loonwerkers. [belanghebbende] verrichtte in het bedrijf de volgende werkzaamheden:
  • vaststellen van het teeltplan in overleg met loonwerkers;
  • overleg over beregening van gewassen;
  • bepalen marktconforme prijs van gewassen (abonnement op "[abonnement]");
  • controle en accorderen van nota's;
  • bijhouden van de administratie;
  • overleg over onderhoud erf/onkruidbestrijding en opdracht hiervoor geven;
  • alle voorkomende ondernemingsbeslissingen, zoals bijvoorbeeld over de toekomst van de bedrijfsgebouwen.
2.3.
In de jaren 2013 tot en met 2016 heeft het bedrijf de volgende resultaten gerealiseerd:
2013: € 8.623
2014: € 16.552
2015: € 19.960
2016: € 10.735
2.4.
Op 26 februari 2016 is de broer overleden. Zijn enige erfgenaam, [belanghebbende], heeft zijn aandeel in het bedrijf geërfd. In verband daarmee is een beroep gedaan op de doorschuiffaciliteit van artikel 3.62 van de Wet IB 2001. De activiteiten van het bedrijf zijn voortgezet in de vorm van een eenmanszaak (de eenmanszaak). De werkzaamheden op het land zijn na het overlijden van de broer uitgevoerd door loonwerkers.
2.5.
In april 2016 heeft [belanghebbende] een intentieverklaring opgesteld om de eenmanszaak per 1 juli 2016 in te brengen in een besloten vennootschap, [B.V.] (de vennootschap). De vennootschap is in december 2016 opgericht, waarna de eenmanszaak volledig is ingebracht. Het ondernemingsvermogen is voor de inbreng getaxeerd op € 1.965.500.
2.6.
In de overlijdensaangifte van de broer is een beroep gedaan op de toepassing van artikel 3.62 van de Wet IB 2001.
2.7.
[belanghebbende] heeft aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2016 en daarbij een beroep gedaan op de doorschuiffaciliteiten wegens geruisloze inbreng van de eenmanszaak in de vennootschap. In de aangifte is tevens het volgende aangegeven:
  • Inkomen uit werk en woning van € 4.042, bestaande uit belastbare winst van € 30.028, inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 14.012, nettoresultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 594, periodieke uitkering van € 9 en aftrekbare premies voor inkomensvoorziening van € 40.601;
  • Inkomen uit sparen en beleggen van € 2.145;
  • Bijdrage-inkomen Zvw van € 30.037.
2.8.
De inspecteur is bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV en Zvw afgeweken van de aangifte (zie 1.1).
2.9.
[belanghebbende] heeft ten behoeve van de inbreng van de eenmanszaak in de vennootschap, met terugwerkende kracht per 1 juli 2016, verzocht om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 oktober 2018 een brief gestuurd aan de gemachtigde van belanghebbende, betreft “de aangifte IH 2016 van [belanghebbende]”. Daarin staat voor zover van belang:

Standpunt
In het samenwerkingsverband tussen [broer] en zijn zus [belanghebbende] werd een akkerbouwbedrijf uitgeoefend. Tot het overlijden van [broer] is fiscaal sprake van een onderneming artikel 3.4 Wet IB 2001 — voor beiden.
Bij het overlijden van de heer [broer] gaat het aandeel in het samenwerkingsverband over op mevrouw [belanghebbende]. U doet een beroep op artikel 3.62 Wet IB 2001. Daarvoor is vereist dat de overgenomen onderneming wordt voortgezet. Op grond van de door u aangeleverde feiten en omstandigheden ben ik van mening dat na het overlijden van [broer] geen sprake meer is van een onderneming : de werkzaamheden van mevrouw [belanghebbende] kwalificeren als normaal vermogensbeheer box 3. Daarom kan de onderneming
van [broer] niet worden doorgeschoven maar moet worden gestaakt. Aangezien bij mevrouw [belanghebbende] geen sprake meer is van een onderneming moet haar onderneming eveneens worden gestaakt.”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw te hoog zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of sprake is van een onderneming en of [belanghebbende] kwalificeert als ondernemer. Tevens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 terecht heeft afgewezen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
Standpunten partijen
4. Volgens de erven van belanghebbende is sprake van een onderneming zoals bedoeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001. [belanghebbende] was niet gestopt met haar ondernemersactiviteiten. Het beroep op de doorschuiffaciliteit dat is gedaan in de aangifte van haar broer en vervolgens haar beroep op artikel 3.65 van de Wet IB 2001, zijn beide terecht gedaan.
5. De inspecteur betwist primair dat sprake is van een onderneming. Hij is van mening dat tot aan het moment van overlijden van de broer sprake was van een onderneming, maar dat op het moment van zijn overlijden de onderneming is gestaakt omdat [belanghebbende] onvoldoende arbeid verrichtte. [belanghebbende] was door het gebrek aan arbeid geen ondernemer. Ook liep [belanghebbende] geen ondernemersrisico, zijn er geen of geringe investeringen gedaan en werd er geen reclame gemaakt voor het bedrijf. Volgens de inspecteur is er sprake van normaal vermogensbeheer. Subsidiair is de inspecteur van mening dat sprake is van subjectief ondernemerschap omdat gaandeweg de activiteiten zijn afgebouwd en [belanghebbende] geen werkzaamheden op het land verrichtte. Hiertoe verwijst de inspecteur naar een uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 januari 1984. [1] Meer subsidiair is volgens de inspecteur sprake van resultaat uit overige werkzaamheden. In alle gevallen bestaat volgens de inspecteur geen recht op de doorschuiffaciliteiten.
Is er sprake van een onderneming?
6. Artikel 3.2 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover thans van belang, als volgt: “
Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (…)”.
6.1.
Onder onderneming moet worden verstaan een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee wordt beoogd door deelname aan het economische verkeer, winst te behalen. Bij de vraag of sprake is van een onderneming dienen volgens het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1993 [2] onder meer de volgende factoren in onderlinge samenhang te worden beoordeeld:
a. de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden;
b. de grootte van de brutobaten;
c. de winstverwachting;
d. het lopen van (ondernemers)risico;
e. de beschikbare tijd;
f. de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheid wordt gegeven;
g. het aantal opdrachtgevers; en
h. het spraakgebruik.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat – in tegenstelling tot de opvatting van de inspecteur - voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onderneming het niet relevant is wie exact welke werkzaamheden binnen het bedrijf hebben verricht. Het gaat erom of in het geheel bezien er arbeid van voldoende omvang is verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat daar in elk geval tot het overlijden van [broer] in februari 2016 sprake van was. Verder staat vast dat vanaf 2013 de activiteiten van het bedrijf bestaan uit akkerbouw, dat tot en met 2016 telkens geteeld werd op circa 23 hectare grond en dat de opbrengst verkocht werd aan derden. Niet is gesteld of gebleken dat de omvang van het bedrijf in de jaren 2013 tot en met 2016 relevant anders is geworden. Ook zijn er behoorlijke resultaten gerealiseerd (zie 2.3). Naar het oordeel van de rechtbank werden met het bedrijf in 2016 ook ondernemingsrisico’s gelopen, zoals het risico op oogstderving en op prijsfluctuaties. Deze risico’s zijn van geheel andere orde dan de risico’s die zouden samenhangen met het enkel verpachten van de grond aan een derde.
6.3.
Een dergelijk akkerbouwbedrijf is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee wordt beoogd door deelname aan het economische verkeer, winst te behalen. Dat er de laatste jaren geringe investeringen zijn gedaan en dat er geen reclame wordt gemaakt, is in dit geval niet van dusdanig gewicht dat het de conclusie van de rechtbank anders maakt. Het bedrijf kwalificeert dus als onderneming.
Was [belanghebbende] ondernemer?
7. De vervolgvraag is of [belanghebbende] ondernemer was in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001. In dat wetsartikel staat dat onder een ondernemer wordt verstaan de belastingplichtige voor wiens rekening en risico een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen niet van mening verschillen over het gegeven dat [belanghebbende] degene was voor wiens rekening en risico het bedrijf werd gedreven.
De inspecteur meent dat er in dit geval toch geen sprake kan zijn van ondernemerschap op grond van artikel 3.4 van de Wet IB 2001, omdat de activiteiten van [belanghebbende] (zie 2.2) beter te vergelijken zijn met normaal vermogensbeheer. De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat sprake is van een onderneming. Deze stelling van de inspecteur is in strijd met de rangorderegeling [3] en daarom onjuist.
7.2.
In het geval van het voorgaand oordeel van de rechtbank op de punten van de onderneming en het ondernemerschap, is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag naar een onjuist bedrag is opgelegd en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld moet worden op € 4.042 en het bijdrage-inkomen op € 30.037. Ook is dan niet langer in geschil dat de inspecteur het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 had moeten toewijzen. De rechtbank zal de inspecteur opdragen opnieuw op het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
7.3.
Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, zal de rechtbank de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
8.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan de erven van belanghebbende vergoeden en krijgen de erven van belanghebbende ook een vergoeding van hun proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de behandeling van de beroepen van zaaknummers 20/5449 tot en met 20/5453 sprake is van samenhang. Mede gelet op de uitspraak van de rechtbank in de zaken met zaaknummers 20/5451 en 20/5452, bestaat in totaal in vijf samenhangende zaken recht op een vergoeding.
8.2.
De rechtbank stelt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.138,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor het indienen van een conclusie van repliek met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1,5 voor samenhang). Hiervan wordt 3/5 deel toegerekend aan de onderhavige zaken en 2/5 aan de zaken met zaaknummers 20/5451 en 20/5452. Dit brengt mee dat de vergoeding van proceskosten in deze zaken € 1.883,25 bedraagt. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de beschikking geruisloze omzetting;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.042 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.145 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert de aanslag Zvw tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.037 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- draagt de inspecteur op om opnieuw te beslissen op het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 96 (tweemaal € 48) aan de erven van belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.883,25 aan proceskosten aan de erven van belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 28 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Artikel 2.14, lid 1, Wet IB 2001.
4.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.