ECLI:NL:RBZWB:2023:3073

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
AWB 21_5715
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw van windturbines

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 mei 2023, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw van drie windturbines aan de [adres] in [plaatsnaam 1] beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland het verzoek van eisers om intrekking van de omgevingsvergunning ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het Unierecht, omdat er geen milieubeoordeling is uitgevoerd zoals vereist door de Europese richtlijnen. Dit gebrek in de besluitvorming leidt tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat het college opnieuw moet beoordelen of de omgevingsvergunning moet worden ingetrokken of aangepast, rekening houdend met de schending van het Unierecht. De rechtbank draagt het college op om binnen 24 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht van € 360,- aan eisers moet worden vergoed en het college wordt veroordeeld in de proceskosten van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5715 WABOA

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], allen uit [plaatsnaam 1] , eisers,
gemachtigde: mr. D.A.C. Janssen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noord-Beveland, verweerder,
gemachtigden: mr. E.P. Euverman en [naam gemachtigde] .
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder], uit [plaatsnaam 2] (vergunninghouder),
gemachtigde: mr. J.H.M. Berenschot.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen het besluit van het college over de afwijzing van het verzoek om intrekking van de verleende omgevingsvergunning voor de bouw en realisatie van drie windturbines aan het adres [adres] 5 t/m 7 in [plaatsnaam 1] .
Bij ontwerpbesluit van 20 augustus 2021 heeft het college het voornemen geuit om het verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw en realisatie van drie windturbines aan het adres [adres] 5 t/m 7 in [plaatsnaam 1] af te wijzen. Eisers hebben hiertegen een zienswijze ingediend.
In het besluit van 12 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college het verzoek van eisers om intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw en realisatie van drie windturbines aan het adres [adres] 5 t/m 7 in [plaatsnaam 1] afgewezen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep, gelijktijdig met het beroep geregistreerd onder BRE 22/276 WABOA, behandeld op de zitting van 1 februari 2023. Hierbij waren aanwezig [naam vertegenwoordiger 1] namens eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college
en namens vergunninghouder [naam vertegenwoordiger 2] en [naam vertegenwoordiger 3] , bijgestaan door hun gemachtigde.
Feiten en totstandkoming van het bestreden besluit
1.1.
Een aantal omwonende eisers van de geplande nieuwe windturbines van [naam vergunninghouder] . heeft zich verenigd in de [naam eiser] . Van de [naam eiser] zijn (een aantal van) de andere eisers lid. Daarnaast zijn enkele andere eisers eigenaar van een woning buiten recreatiepark [naam recreatiepark] .
1.2.
Het college heeft op 1 november 2019 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw en realisatie van drie windturbines aan het adres [adres] 5 t/m 7 te [plaatsnaam 1] . De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, uitvoeren van een werk geen bouwwerk zijnde, afwijken van het bestemmingsplan en het oprichten en in werking nemen van een inrichting of mijnbouwwerk. [1] De omgevingsvergunning is als gevolg van de uitspraak van 25 november 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) onherroepelijk geworden. [2]
1.3.
Op 25 juni 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) het zogenoemde Nevele-arrest gewezen. [3] In dit arrest oordeelde het HvJ EU, samengevat, dat voor een aantal windturbinenormen op grond van de Europese richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling een milieubeoordeling had moeten worden gemaakt en dat dit ten onrechte was nagelaten. In Nederland heeft dit geleid tot een aantal uitspraken van de ABRvS, zoals de uitspraken over Windpark Delfzijl. [4]
Naar aanleiding van het Nevele-arrest hebben eisers bij brief van 29 maart 2021 het college verzocht om de verleende omgevingsvergunning voor de bouw en realisatie van drie windturbines in te trekken, omdat de omgevingsvergunning volgens hen in strijd met de SMB-richtlijn tot stand is gekomen.
1.4.
In het bestreden besluit van 12 november 2021 heeft het college het verzoek van eisers om intrekking van de omgevingsvergunning voor de bouw en realisatie van drie windturbines aan het adres [adres] 5 t/m 6 in [plaatsnaam 1] afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De zaak gaat over de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] , waarover al eerder tot en met de hoogste instantie is geprocedeerd. De vraag die de rechtbank nu dient te beantwoorden is of deze vergunning moet worden opgeschort of ingetrokken, gelet op wat is geoordeeld in het Nevele-arrest van het HvJ EU.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en de verleende omgevingsvergunning – mogelijk – niet in stand kan blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Vereist Unierecht intrekking van de verleende omgevingsvergunning?
4.1.
Eisers zijn van mening dat de besluitvorming met betrekking tot de drie windturbines voor [naam vergunninghouder] in strijd is met het Unierecht en daarom ondeugdelijk is geweest. Volgens eisers erkent het college dat het bestemmingsplan en de daarop gebaseerde omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] zijn gebaseerd op de windturbinebepalingen uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling (de windturbinebepalingen). De windturbinebepalingen zijn door de ABRvS buiten toepassing verklaard vanwege strijd met Unierecht. Gelet op het Nevele-arrest had het college een plan-m.e.r. moeten opstellen. De bepalingen uit de SMB-richtlijn werken immers rechtstreeks door.
Anders dan in het bestreden besluit wordt gesteld, had het college volgens eisers wel tot intrekking van de omgevingsvergunning moeten overgaan. Uit rechtspraak van de ABRvS [5] volgt dat er wel degelijk sprake is van een Unierechtelijke onrechtmatigheid en dat die gevolgen heeft voor een al verleende omgevingsvergunning. Het college is op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevoegd en – gelet op de aangehaalde uitspraak van de ABRvS en het Unierecht – ook verplicht om de omgevingsvergunning aan te passen en na zorgvuldig (actueel) onderzoek alsnog te voorzien van deugdelijke handhaafbare milieunormen of de vergunning, in afwachting van nieuwe vast te stellen windturbinebepalingen, in te trekken. Nu de windturbinebepalingen onverbindend zijn en die normen bovendien na vaststelling van een plan-m.e.r. naar grote waarschijnlijkheid zullen wijzigen, is er sprake van een onzorgvuldige en ondeugdelijk gemotiveerde omgevingsvergunning. Het college dient te voorkomen dat een effectieve doorwerking van het Unierecht wordt belemmerd. Dat de geconstateerde onrechtmatigheid wellicht in de toekomst door de staatssecretaris zal worden opgelost, neemt niet weg dat het college in de tussentijd gehouden is om de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming met het Unierecht te brengen door de omgevingsvergunning in te trekken of aan te passen op grond van de door de ABRvS aangegeven wijze. [6]
Daarnaast stellen eisers dat het college het verzoek ten onrechte alleen heeft beperkt tot toepassing van artikel 2.33, eerste lid, onder a, van de Wabo. Het college had gegeven zijn rechtsplicht, aan de hand van de op grond van de Wabo verleende wettelijke bevoegdheden, moeten onderzoek of hij de omgevingsvergunning voor Windpark [adres] alsnog diende in te trekken, dan wel daaraan nadere voorschriften diende te verbinden.
4.2.
Het college onderschrijft het standpunt dat de windturbinebepalingen niet in overeenstemming zijn met het Unierecht, zolang geen milieubeoordeling is verricht. Dit betekent volgens het college echter niet dat de omgevingsvergunning moet worden ingetrokken. Uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat windturbinebepalingen onder het begrip ‘plannen en programma’s’ uit de MER-richtlijn vallen. Dit betekent dat voor de windturbinebepalingen een plan-m.e.r. verricht had moeten worden. Zolang geen milieubeoordeling is verricht, zijn de windturbinebepalingen in strijd met het Unierecht en mag een bestuursorgaan zich voor het standpunt, dat een windturbinepark aanvaardbaar is, niet baseren op de veronderstelling dat bij de bouw en het gebruik van het windturbinepark moet worden voldaan aan de windturbinebepalingen. [7]
Eisers stellen slechts dat bij de omgevingsvergunning is uitgegaan van de windturbinebepalingen. Zij leggen niet uit op welke wijze de omgevingsvergunning wordt geraakt door het feit dat de windturbinebepalingen in strijd zijn met het Unierecht. Hoewel de windturbinebepalingen op dit moment niet in overeenstemming zijn met een procedureel vereiste uit de SMB-richtlijn, maakt dat nog niet dat uitvoering van het Unierecht vereist dat de omgevingsvergunning wordt ingetrokken. Het college stelt dat niet gebleken is dat de omgevingsvergunning, los van de wijze van totstandkoming, in strijd is met het Unierecht. De SMB-richtlijn vereist intrekking van de omgevingsvergunning ook niet. De staatssecretaris laat een milieueffectenrapport maken over de aanvaardbaarheid van windturbinebepalingen. [8] Vooralsnog bestaat er volgens het college geen aanleiding om aan te nemen dat de windturbinebepalingen in de toekomst gewijzigd zullen worden als gevolg van de milieubeoordeling. Het college komt tot de conclusie dat op dit moment sprake is van een procedureel gebrek dat niet maakt dat de omgevingsvergunning ingetrokken had moeten worden. Wat door eisers wordt aangevoerd, geeft geen aanleiding tot een andere conclusie. Temeer omdat eisers niet hebben verduidelijkt welke bepaling van het Unierecht vereist dat de vergunning moet worden ingetrokken.
4.3.
Bij de beoordeling is de, door partijen aangehaalde, uitspraak van 30 juni 2021 [9] van belang. In deze uitspraak gaat de ABRvS in op de gevolgen van het Nevele-arrest. Naar oordeel van de ABRvS zijn de windturbinebepalingen een ‘plan of programma’ in de zin van de SMB-richtlijn. Dat betekent dat er een milieubeoordeling had moeten worden gemaakt. Dat is niet gebeurd en daarom oordeelde de ABRvS dat de windturbinebepalingen in strijd zijn met het Unierecht.
4.4.
De rechtbank moet beoordelen of het besluit van 1 november 2019 is genomen in overeenstemming met het Unierecht. Daarvoor moet vooral worden ingegaan op de betekenis van het Nevele-arrest. [10] De rechtbank komt op grond van de uitleg van dit arrest en het Derrybrien-arrest [11] tot het oordeel dat hieruit moet worden afgeleid dat het opschorten of intrekken van een in rechte vaststaande omgevingsvergunning een mogelijke oplossing is om een vastgestelde schending van het Unierecht ongedaan te maken. De rechtbank zal dit oordeel hierna uiteenzetten.
4.5.
Hoewel in het verzoek van eisers expliciet om intrekking van de verleende omgevingsvergunning wordt verzocht, is de rechtbank van oordeel dat het college het verzoek niet zo beperkt mocht opvatten. Volgens het in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde beginsel van loyale samenwerking, zijn lidstaten verplicht de (onwettige) gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken. Alhoewel er sprake is van een onherroepelijke vergunning en rechtszekerheid van vergunninghouder ook een belangrijke rol speelt in het Unierecht, betekent dit toch dat de bevoegde autoriteiten verplicht zijn om bij een nationale handeling in strijd met het Unierecht binnen hun bevoegdheid alle noodzakelijke maatregelen te treffen om het verzuim van een milieubeoordeling te herstellen. [12] Naar oordeel van de rechtbank betekent dat dus dat het college het verzoek van eisers zo breed mogelijk had moeten opvatten en, als het college tot de conclusie kwam dat intrekking niet mogelijk of noodzakelijk was, had moeten beoordelen of er nadere maatregelen aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Het college moet immers alles doen om een strijdigheid met het Unierecht te herstellen.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat de verleende omgevingsvergunning zelf geen plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn is.
Zoals blijkt uit de Delfzijl-uitspraken van de ABRvS kan voor het oprichten van een omgevingsvergunning en het in werking hebben van een inrichting niet meer worden teruggevallen op rechtstreeks werkende windturbinebepalingen, omdat een milieubeoordeling ontbreekt. [13] Vanwege dat gebrek moeten deze bepalingen buiten toepassing worden gelaten. Bij het verlenen van de omgevingsvergunning van 1 november 2019 is wel uitgegaan van de windturbinebepalingen. In de vergunning wordt ernaar verwezen. Het gevolg daarvan is dat de strijdigheid van de windturbinebepalingen ook doorwerkt in de beoordeling van de omgevingsvergunning op grond van het nationale recht. [14] Deze strijdigheid kan naar oordeel van de rechtbank niet worden weggenomen doordat er een MER-beoordeling voor [naam vergunninghouder] is opgesteld. De MER-beoordeling ziet immers op meerdere windturbineparken die allemaal in deze beoordeling beoordeeld lijken te worden. Meerdere milieuaspecten, zoals geluid en slagschaduw, ziet de rechtbank niet in deze beoordeling terug. De strijdigheid met het Unierecht zou op verschillende wijzen kunnen worden gerepareerd. De meest vergaande is de intrekking van de omgevingsvergunning. Uit de uitspraak van de ABRvS van 12 april 2023 [15] volgt echter ook dat ook minder vergaande oplossingen denkbaar zijn, zoals het op grond van een eigen onderzoek vaststellen van normen, die zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en een op de situatie toegesneden motivering. Er kan niet zonder meer worden teruggevallen op de motivering die door de regering of de staatssecretaris is gegeven aan de windturbinebepalingen. [16]
4.7.
Samengevat komt de rechtbank tot het oordeel dat de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] in overeenstemming is met de geldende nationale regels tot stand is gekomen, maar dat de schending van Unierecht die ten aanzien van de windturbinebepalingen is vastgesteld wel doorwerkt naar de verleende omgevingsvergunning. De verleende omgevingsvergunning is daarom thans in strijd met het Unierecht. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank zal hierna in gaan op de gevolgen van dit oordeel.
Wat zijn de gevolgen voor de verleende omgevingsvergunning?
5.1.
Nu de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het Unierecht kan er onder omstandigheden een verplichting bestaan om een eerder verleende omgevingsvergunning, die in rechte vaststaat, op te schorten of in te trekken. Dat is aan de orde als het opschorten of intrekken van een vergunning moet worden aangemerkt als een noodzakelijke bijzondere maatregel om de onwettige gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken. [17]
5.2.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft het bestreden besluit een motiveringsgebrek. Het college heeft immers ten onrechte niet onderkend dat de schending van het Unierecht wel degelijk door kan werken naar een verleende en onherroepelijke omgevingsvergunning. Daarnaast heeft het college ook niet onderkend dat er wel redenen kunnen zijn waarin tot opschorting of intrekking van die onherroepelijke vergunning moet worden overgegaan.
5.3.
De rechtbank zal nu moeten beoordelen of het bestreden besluit ondanks het motiveringsgebrek in stand kan blijven. In het Europees recht is niet geregeld dat dat een onherroepelijke vergunning moet worden ingetrokken of opgeschort. Het is aan de Nederlandse interne rechtsorde om de procedure en de voorwaarden voor een intrekking of opschorting te regelen, mits deze regeling niet ongunstiger is voor een nationale aangelegenheid en het de uitvoering van Unierecht niet onmogelijk maakt. [18] Daarbij is volgens de rechtbank ook van belang dat het beginsel van rechtszekerheid behoort tot een van de in het Unierecht erkende algemene beginselen. Dat een vergunning in rechte vast staat, na het al dan niet instellen van rechtsmiddelen of het verstrijken van de termijn waarbinnen rechtsmiddelen konden worden ingediend, draagt bij tot de rechtszekerheid. Het Unierecht vereist dan ook niet zonder meer dat het college moet terugkomen op een definitief besluit. [19] Echter, uit rechtspraak van de HvJ EU volgt ook dat bestuursorganen in bijzondere omstandigheden gehouden kunnen zijn een onherroepelijk geworden besluit te onderzoeken. [20] Uit het Derrybrien-arrest (en de daarin aangehaalde oudere rechtspraak) moet worden afgeleid dat het in beginsel is toegestaan om in een in strijd met het Unierecht verleende vergunning in te trekken. Daarbij geldt wel dat de intrekking binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden en dat er rekening moet worden gehouden met de mate waarin een betrokkene eventueel op de rechtmatigheid van de vergunning heeft kunnen vertrouwen. [21]
Het verzoek van eisers zal dan ook moeten worden beoordeeld met in achtneming van de beginselen van het Unierecht, zoals procedurele autonomie en rechtszekerheid. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen het belang van rechtszekerheid van vergunninghouder en het vereiste om te kunnen komen tot een situatie die in overeenstemming is met de SMB-richtlijn.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college opnieuw zal moeten beoordelen of bij verlening van de omgevingsvergunning voor [naam vergunninghouder] eigen gemotiveerde normen zijn gehanteerd. Zoals eerder overwogen volgt dit niet uit de eerder verrichte MER-beoordeling, nu daaruit niet blijkt dat er sprake is van actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de aan de orde zijnde situatie toegesneden motivering. Het is naar oordeel van de rechtbank dan ook nodig om de MER-beoordeling opnieuw te beoordelen en eventueel opnieuw uit te voeren en de daarin opgenomen normen alsnog toereikend te motiveren. Een eventuele verwijzing naar de tijdelijke overbruggingsregeling is naar oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is, net als de rechtbank Midden-Nederland in de hiervoor al aangehaalde uitspraak, van oordeel dat de tijdelijke overbruggingsregeling in strijd is met de SMB-richtlijn, omdat voor de daarin opgenomen normen eveneens geen milieubeoordeling is verricht. Het college kan daarom niet naar deze regeling verwijzen om alsnog te motiveren dat de omgevingsvergunning niet hoeft worden ingetrokken of opgeschort. [22] De overbruggingsregeling biedt echter wel een ondergrens die belanghebbenden beschermt en dat kan naar oordeel van de rechtbank wel worden betrokken in belangenafweging die moet worden gemaakt bij de vraag of een vergunning moet worden opgeschort of ingetrokken. [23]
5.5.
De schending van Unierecht die nu aan de orde is, is naar oordeel van de rechtbank een schending van procedurele aard, omdat er ten onrechte geen milieu beoordeling is uitgevoerd voor de windturbinebepalingen, dan wel omdat er geen volwaardige milieubeoordeling is uitgevoerd voor [naam vergunninghouder] zelf. Om deze schending te herstellen, dient de MER-beoordeling opnieuw te worden beoordeeld, te worden aangevuld of zelfs opnieuw te worden verricht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de schending van het Unierecht nog gerepareerd kan worden. Zeker nu de windturbines, ten tijde van het beroep, nog niet waren opgericht en in gebruik waren genomen.
5.6.
De rechtbank is, anders dan in de aan de rechtbank Midden-Nederland voorgelegde zaak [24] , van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat het college moet onderzoeken of bij de verlening van de omgevingsvergunning is aangesloten bij de windturbinebepalingen. Als dit niet het geval is dient het college met een op de situatie toegesneden motivering te motiveren dat er sprake is van actuele, deugdelijke en op zichzelf staande normen. Indien het college tot de conclusie komt dat er wel is aangesloten bij de windturbinenormen, dan dient het college eveneens een andere beoordeling te maken en opnieuw te beoordelen of de omgevingsvergunning moet worden opgeschort, ingetrokken of dat er nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.
Nu het voorgaande ertoe leidt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, de bestreden beslissing moet worden vernietigd zodat het college een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen, ziet de rechtbank geen reden om het beroep van eisers op het voorzorgsbeginsel te bespreken.
Kunnen eisers een beroep doen op schaarse rechten?
6.1.
Eisers stellen dat de omgevingsvergunning, voor wat betreft de schaarse rechten, is opgesteld ten behoeve van de exploitant. Hiermee zijn schaarse rechten toebedeeld, terwijl anderen geen gelegenheid is geboden om mee te dingen. Volgens eisers is dit in strijd met het beginsel van gelijke kansen.
6.2.
Het college is van mening dat eisers geen beroep kunnen doen op de normen uit het Unierecht inzake aanbesteding en mededinging. Eisers kunnen op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts opkomen tegen normschendingen die hun eigen belang raken. Eisers komen in deze zaak op voor de bescherming van de leefbaarheid van hun woon- en leefklimaat. De normen uit het Unierecht die zien op aanbesteding en mededingen strekken tot de bescherming van de belangen van gegadigden die mee willen dingen naar een schaars recht. Deze normen strekken niet tot bescherming van de belangen van eisers, nu eisers niet degenen zijn die wilden meedingen naar het gestelde schaarse recht tot ontwikkeling van windturbines. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot een gegrond beroep.
6.3.
Naar oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond evenmin. Ter zitting is door de gemachtigde van eisers aangevoerd dat eisers niet zelf windmolens wilden oprichten. Het ging eisers om het creëren van een situatie waar sprake gaat zijn van een of meer aanvaardbare rechten. Het college dient volgens eisers de geldende jurisprudentie in acht te nemen. Op grond van artikel 8:69a van de Awb kunnen eisers slechts opkomen tegen normschendingen die hun eigen belang raken. Nu eisers niet zelf windmolens wilden oprichten, dienen de normen van Unierechtelijke regels ten aanzien van aanbesteding en mededingen niet ter bescherming van de belangen van eisers. Zij komen immers op voor de bescherming van hun woon- en leefklimaat. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat daarom naar oordeel van de rechtbank aan een geslaagde beroepsgrond in de weg.

Conclusie

7. Nu er sprake is van een schending van het Unierecht en het college dat ten onrechte niet heeft onderkend, is er sprake van een motiveringsgebrek. Dit gebrek kan niet gepasseerd worden omdat dit nog nader onderzoek vergt. De rechtbank zal het beroep in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
8. De rechtbank draagt het college op om binnen 24 weken (zes maanden) na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank is tot deze termijn gekomen omdat het college de MER-beoordeling opnieuw moet beoordelen, en mogelijk moet (laten) aanvullen of zelfs opnieuw moet (laten) uitvoeren. Daarvoor heeft het college voldoende tijd nodig en de rechtbank is van oordeel dat het college deze tijd moet krijgen om een nieuwe, deugdelijk gemotiveerde, beslissing te nemen.
9. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaard, moet het college aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
10. Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten hebben eisers moeten maken om alsnog een juiste beoordeling van hun verzoek te verkrijgen. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op binnen 24 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P Broeders, voorzitter, en mr. drs. E.J. Govaers en
mr. S. Hindriks, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 2 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage
Wettelijk kader
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:
Op grond van artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie streeft de Unie in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met uiteenlopende situaties in verschillende regio’s van de Unie. Haar beleid rust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
In dit verband omvatten de eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn.
Algemene wet bestuursrecht:
Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.ABRvS 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2821.
3.HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503.
4.Zie bijvoorbeeld ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 en ABRvS 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433.
5.Eiser verwijst naar ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
6.Eisers verwijzen naar ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
7.Het college verwijst naar ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
8.
9.ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395.
10.HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503, r.o. 82 en 83.
11.HvJ EU 12 november 2019, C-261/18, ECLI:EU:C:2019:955.
12.Zie HvJ EU 12 november 2019, C-261/18, ECLI:EU:C:2019:955, r.o. 75 en HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503, r.o. 83.
13.ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, r.o. 66.
14.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 33.
15.ABRvS 13 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1433, r.o. 17.4.
16.ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395, r.o. 65 en Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 35.
17.HvJ EU 25 juni 2020, C-24/19, ECLI:EU:C:2020:503, r.o. 82 en 83 in samenhang gelezen met r.o. 86 en 88 en Rb. Midden-Nederland, 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 37 t/m 39.
18.HvJ EU 9 september 2021, C-294/20, ECLI:EU:C:2021:723, r.o. 59 in samenhang gelezen met Hv JEU 22 december 2022, C-553/21, ECLI:EU:C:2022:1030, r.o. 25.
19.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17, r.o. 24.
20.Zie bijvoorbeeld HvJ EU 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17, r.o. 25.
21.HvJ EU 12 november 2019, C-261/18, ECLI:EU:C:2019:955, r.o. 92.
22.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 64 tot en met 67.
23.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627, r.o. 70 tot en met 74.
24.Rb. Midden-Nederland 17 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:627.