ECLI:NL:RBZWB:2023:2925

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
C/02/398845 / HA ZA 22-320 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Stoof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van de overeenkomst van opdracht en schadevergoeding wegens niet in acht nemen van opzegtermijn

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een zelfstandige boekhouder, en gedaagde, een BV. Eiser vorderde betaling van openstaande facturen en schadevergoeding omdat gedaagde de overeenkomst van opdracht abrupt had opgezegd zonder inachtneming van een opzegtermijn. Eiser stelde dat hij recht had op een vergoeding van € 33.880,00, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten. Gedaagde betwistte de vorderingen en voerde aan dat de overeenkomst op een rechtsgeldige manier was beëindigd.

De rechtbank oordeelde dat gedaagde de overeenkomst op 8 februari 2021 had opgezegd, maar dat zij ten onrechte geen opzegtermijn in acht had genomen. De rechtbank concludeerde dat gedaagde een opzegtermijn van één maand had moeten respecteren, gezien de lange samenwerking tussen partijen. Hierdoor was gedaagde tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, wat leidde tot een schadevergoeding van € 4.000,00 voor eiser. Daarnaast had eiser recht op betaling van € 6.050,00 voor verrichte werkzaamheden. De rechtbank wees ook buitengerechtelijke kosten toe en veroordeelde gedaagde in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen bij de beëindiging van een overeenkomst van opdracht en de noodzaak om redelijkheid en billijkheid in acht te nemen bij opzeggingen. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling van de openstaande facturen die niet volledig werd erkend door gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/398845 / HA ZA 22-320
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H.S. Memelink te Zevenbergen,
tegen
[gedaagde] BV,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.J. van der Knijff te Breda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 oktober 2022
- de mondelinge behandeling van 7 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met [eiser] op een voor [eiser] onverwacht moment met onmiddellijke ingang opgezegd. Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] wegens het beëindigen van de overeenkomst nog gehouden is om een bedrag (redelijk loon en/of schadevergoeding) aan [eiser] te betalen.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft lange tijd als zelfstandige voor [gedaagde] boekhoudkundige werkzaamheden uitgevoerd.
3.2.
In 2017 is de bestuurder van [gedaagde] , de heer [bestuurder van gedaagde] , ernstig ziek geworden.
3.3.
Naar aanleiding van de ontstane situatie heeft [eiser] aangeboden om extra werkzaamheden op zich te nemen. Partijen zijn vervolgens in het voorjaar van 2018 overeengekomen dat [eiser] tegen betaling werkzaamheden voor [gedaagde] diende te verrichten. [eiser] rekende een vergoeding van € 1.000,= excl. btw per week en de door [eiser] ingediende facturen zijn door [gedaagde] betaald.
3.4.
Op maandag 8 februari 2021 heeft mevrouw [naam] , de echtgenote van de heer [bestuurder van gedaagde] , aan [eiser] laten weten dat [gedaagde] niet langer gebruik wenste te maken van de diensten van [eiser] .
3.5.
[eiser] heeft vervolgens aan [gedaagde] 5 facturen gestuurd. Deze facturen hebben betrekking op de weken 1 t/m 20 van 2021:
[factuurnummer 1] van11 februari 2021, weken 1 t/m 4 € 4.840,=
[factuurnummer 2] van 11 februari 2021, weken 5 t/m 8 € 4.840,=
[factuurnummer 3] van 15 maart 2021, weken 9 t/m 12 € 4.840,=
[factuurnummer 4] van 6 mei 2021, weken 13 t/m 20 € 9.680,=
[factuurnummer 5] van 16 juli 2021, i.v.m. afwikkeling € 9.680,=
Totaal € 33.880,=
3.6.
In mei 2021 heeft [gedaagde] per brief laten weten dat [eiser] geen recht heeft op betaling van de facturen. [gedaagde] beschuldigt [eiser] van valsheid in geschrifte en fraude.
3.7.
[eiser] heeft [gedaagde] meerdere keren gesommeerd om tot betaling van de openstaande facturen over te gaan, maar [gedaagde] heeft dat geweigerd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 33.880,00, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten.
4.2.
[eiser] voert daartoe de volgende stellingen aan. [gedaagde] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, doordat [gedaagde] abrupt zonder enige toelichting de overeenkomst met [eiser] heeft beëindigd. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat [eiser] tot en met eind december 2021 werkzaamheden zou verrichten voor [gedaagde] voor een loon van € 1.000,= per week. Het betreft een overeenkomst voor bepaalde tijd. Aan het einde van 2019 en 2020 is de overeenkomst steeds verlengd voor een jaar. Het is niet mogelijk de overeenkomst voor bepaalde tijd direct op te zeggen. [eiser] lijdt hierdoor schade. [eiser] heeft recht op een vergoeding over de periode dat [eiser] beschikbaar was voor de werkzaamheden en niet op een andere wijze in de broodwinning heeft kunnen voorzien. [eiser] vordert tot slot ook betaling van reeds uitgevoerd werk.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
[gedaagde] betwist dat partijen afspraken hebben gemaakt over de duur van de werkzaamheden. Opzegging van de overeenkomst van opdracht voor bepaalde tijd is tussentijds mogelijk. [gedaagde] had goede gronden om de overeenkomst met [eiser] op te zeggen. Het betalen van een vergoeding is daarom niet aan de orde. [gedaagde] beroept zich ook op verrekening van haar schade met het nog te betalen bedrag. Tot slot voert [gedaagde] aan dat zij door de verkeerde partij is gedagvaard.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1.
[eiser] vordert betaling van een bedrag van in totaal € 33.800,= wegens openstaande facturen. Een deel van de facturen ziet op werkzaamheden die [eiser] op grond van de overeenkomst heeft verricht. [eiser] vordert daarom nakoming door [gedaagde] van haar betalingsverplichting.
Wat betreft het resterende bedrag stelt [eiser] zich op het standpunt dat hij recht heeft op betaling hiervan omdat [gedaagde] de overeenkomst voor bepaalde tijd abrupt heeft geëindigd. [eiser] grondt deze vordering op artikel 7:411 BW en op artikel 6:74 BW.
De vordering tot betaling van € 33.880,=
Met wie heeft [gedaagde] een overeenkomst gesloten?
5.2.
Zoals hiervoor overwogen baseert [eiser] zijn vorderingen op het bestaan van een overeenkomst tussen partijen. [gedaagde] voert allereerst aan dat [eiser] niet de contractspartij is van [gedaagde] . [gedaagde] stelt dat de maatschap waar [eiser] deel van uitmaakt de formele contractspartij van [gedaagde] is. De facturen die [eiser] heeft verstuurd vermelden namelijk het KvK-nummer van de maatschap. De vordering dient daarom volgens [gedaagde] te worden afgewezen.
5.3.
Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] contractspartij van [gedaagde] is geworden is relevant wat partijen daarover jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1]
5.4.
Het standpunt van [gedaagde] dat [eiser] namens de maatschap handelde wordt verworpen.
Anders dan bij rechtspersonen is het uitgangspunt bij een maatschap dat een vennoot van een maatschap alleen zichzelf kan binden en niet de maatschap (en daarmee zijn medevennoten).
De rechtbank merkt verder op dat partijen niets hebben gesteld over bepaalde gedragingen of geuite verklaringen van een van hen voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. Wel staat tussen partijen vast dat [eiser] jarenlang als zelfstandige in opdracht van [gedaagde] werkzaamheden heeft verricht. Voor [gedaagde] is nu achteraf gebleken dat de facturen die [eiser] stuurde voor de extra verrichte werkzaamheden het KvK-nummer vermelden van de maatschap waar [eiser] deel van uitmaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele omstandigheid onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde] ervan uitging of ervan mocht uitgaan dat de overeenkomst tot stand is gekomen tussen de maatschap waar [eiser] als vennoot deel van uitmaakte en [gedaagde] . Op de factuur van [eiser] staat de naam van de maatschap niet genoemd. Ook is de afzender van de factuur [eiser] zelf en niet de maatschap.
De rechtbank neemt daarom als vaststaand feit aan dat de overeenkomst tussen [eiser] zelf en [gedaagde] tot stand is gekomen.
Mocht [gedaagde] de overeenkomst opzeggen?
5.5.
[eiser] heeft vanaf 2018 tegen betaling extra werkzaamheden verricht om [gedaagde] uit te helpen. Zoals ook tijdens de mondelinge behandeling is gebleken, heeft [eiser] in deze periode als bedrijfsleider verscheidene (administratieve) werkzaamheden verricht. [eiser] genoot daarbij een grote vrijheid. Gelet hierop is tussen partijen een overeenkomst van opdracht zoals gedefinieerd in artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand gekomen met [gedaagde] als opdrachtgever en [eiser] als opdrachtnemer.
5.6.
De overeenkomst van opdracht heeft een wettelijke opzegmogelijkheid. Artikel 7:408 lid 1 BW bepaalt namelijk dat de opdrachtgever de overeenkomst van opdracht op elk moment, dus zonder opzegtermijn, kan opzeggen.
5.7.
Partijen kunnen in hun overeenkomst van deze wettelijke regeling afwijken. [eiser] stelt niet dat partijen een specifieke afspraak hebben gemaakt over het eenzijdig beëindigen van de overeenkomst. Daarmee staat vast dat op grond van de wet het voor [gedaagde] mogelijk was om de overeenkomst met [eiser] op te zeggen.
5.8.
Tussen partijen is in geschil wanneer de opzegging door [gedaagde] heeft plaatsgevonden. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het gesprek op 8 februari 2021 geen formele opzegging betreft. De opzegging is volgens [eiser] gedaan bij brief van [gedaagde] in mei 2021. [gedaagde] heeft toen pas aangegeven wat de reden was voor de opzegging. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat de opzegging op 8 februari 2021 heeft plaatsgevonden.
5.9.
Dit standpunt van [eiser] faalt. Een opzegging kan in elke vorm geschieden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat het voor hem op 8 februari 2021 duidelijk was dat [gedaagde] de overeenkomst met hem wilde beëindigen. [gedaagde] had hem gevraagd zijn sleutel in te leveren en hem meegedeeld dat zijn taken zouden worden overgenomen door een ander, namelijk Moore DRV. Nu de bedoeling van het gesprek voor [eiser] duidelijk was, staat vast dat [gedaagde] de overeenkomst met [eiser] op 8 februari 2021 heeft opgezegd.
Is [gedaagde] een vergoeding verschuldigd voor het opzeggen van de overeenkomst?
5.10.
Ook is tussen partijen in geschil of [gedaagde] een vergoeding aan [eiser] verschuldigd is voor het opzeggen van de overeenkomst.
5.10.1.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij wegens het voortijdig opzeggen van de overeenkomst op grond van artikel 7:411 lid 1 BW recht heeft op een redelijk loon en schadevergoeding. [eiser] voert aan dat sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd. Aan het einde van 2019 en 2020 werd de overeenkomst door de bestuurder van [gedaagde] geëvalueerd en verlengd voor een jaar. [eiser] stelt dat hij recht heeft op loon, gelet op 1) de lange tijd dat [eiser] voor [gedaagde] werkzaam was, 2) de omvang van de werkzaamheden van 20 uur per week, 3) de omstandigheid dat [gedaagde] tot eind mei 2021 niet heeft gemotiveerd waarom zij de overeenkomst tussentijds heeft beëindigd en 4) de omstandigheid dat geen opzegtermijn in acht is genomen.
5.10.2.
[gedaagde] betwist dat sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd. Indien dat dat wel het geval is, dan waren er bijzondere gronden voor de opzegging aanwezig waardoor [gedaagde] geen vergoeding verschuldigd is.
5.11.
De vordering op deze grondslag slaagt niet. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van een redelijk loon en schadevergoeding bij een voortijdig einde van de opdracht. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is vereist dat sprake is van een situatie waarbij de verschuldigdheid van het loon van [eiser] afhankelijk was van het verstrijken van de tijd en de tijd nog niet was verstreken.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een overeenkomst van bepaalde tijd van een jaar. [gedaagde] heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Ter motivering van deze stelling voert [eiser] alleen aan dat aan het einde van het jaar, zowel in 2019 en 2020 de overeenkomst steeds mondeling voor een jaar werd verlengd. De rechtbank acht deze onderbouwing in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] onvoldoende concreet. Deze stelling wordt dan ook verworpen. De rechtbank zal hierna dan ook uitgaan van de situatie dat partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan
Is [gedaagde] schadevergoeding verschuldigd wegens het niet in acht nemen van een opzegtermijn?
5.12.
Tot slot voert [eiser] aan dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat [gedaagde] de overeenkomst abrupt heeft beëindigd in plaats van een redelijke opzegtermijn in acht te nemen. Daarmee is [gedaagde] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst.
5.12.1.
Volgens [eiser] is het niet mogelijk om de overeenkomst voor bepaalde tijd direct op te zeggen, gelet op bovengenoemde omstandigheden (zie r.o. 5.10.1.). Nu dat wel is gedaan, lijdt [eiser] schade. [eiser] heeft recht op een vergoeding over de periode dat [eiser] beschikbaar was voor de werkzaamheden en niet op een andere wijze in de broodwinning heeft kunnen voorzien. [eiser] had niet direct ander werk.
5.12.2.
[gedaagde] betwist dat zij een opzegtermijn in acht diende te nemen. In de functie van [eiser] als waarnemend bedrijfsleider is vertrouwen in zijn persoon essentieel. Door het handelen van [eiser] is het vertrouwen dat [gedaagde] had in hem onherstelbaar beschadigd. [gedaagde] voert diverse redenen aan. Deze tekortkomingen zijn ieder voor zich en in onderling verband dusdanig dat [gedaagde] de overeenkomst per direct kon opzeggen.
Kort samengevat stelt [gedaagde] ten eerste dat [eiser] de grootste klant van [gedaagde] , Coca-Cola, opzettelijk onjuist heeft bericht. [gedaagde] kwam er achter dat [eiser] biodiesel heeft gedeclareerd bij de grootste klant van [gedaagde] , Coca-Cola, terwijl er geen biodiesel is getankt. Dit heeft de relatie met Coca-Cola beschadigd en het wegvallen van Coca-Cola zou het voortbestaan van de onderneming in gevaar brengen. Toen [gedaagde] hier achter kwam, heeft [gedaagde] [eiser] gezegd dat hij niet meer welkom was.
[eiser] heeft daarnaast niet correct gehandeld bij het verkrijgen van het FSSC keurmerk. Ten derde schoot [eiser] tekort in de wijze waarop hij de administratie voerde. De opvolger van [eiser] heeft dit na het vertrek van [eiser] vastgesteld. Door deze gebreken in de boekhouding werd [gedaagde] in 2021 als risicobedrijf aangemerkt door NIWO. Dit leidde tot extra administratieve lasten.
[eiser] heeft verder de jaarstukken van 2019 niet gedeponeerd. [eiser] heeft ook overeenkomsten verstuurd met een niet authentieke handtekening van [bestuurder van gedaagde] . Daarnaast presenteerde [eiser] zich als bestuurder van [gedaagde] . [eiser] deed zich ook buiten [bestuurder van gedaagde] om voor als toekomstig nieuwe eigenaar van [gedaagde] . Tot slot stelt [gedaagde] dat zij vertrouwelijke stukken van andere klanten van [eiser] op zijn computer heeft aangetroffen.
5.13.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de wet het in acht nemen van een opzegtermijn bij een overeenkomst van opdracht niet is vereist. Een opdrachtgever heeft vanwege de aard van de overeenkomst, te weten het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de opdrachtgever, een ruime opzeggingsbevoegdheid. Wel kunnen de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat in het specifieke geval een redelijke opzegtermijn in acht moet worden genomen (zie artikel 6:248 lid 1 BW). [2] De concrete omstandigheden van het geval zijn voor dit oordeel beslissend.
5.14.
De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde] een opzegtermijn van één maand in acht had moeten nemen. De rechtbank baseert dit oordeel op de navolgende omstandigheden.
5.14.1.
Tussen partijen staat vast dat de onderhavige overeenkomst in april 2018 tot stand is gekomen nadat [eiser] sinds 2000 als boekhouder werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. [gedaagde] betaalde [eiser] voor zijn werkzaamheden als bedrijfsleider. [eiser] stelt dat hij 20 uur per week werkte. [gedaagde] heeft deze stelling niet gemotiveerd betwist. Gelet op de lange en hechte samenwerking tussen partijen en de omvang van de werkzaamheden had [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een opzegtermijn in acht moeten nemen.
5.14.2.
[gedaagde] voert aan dat er meerdere redenen waren om die opzegtermijn niet in acht te nemen. Vast staat, gelet op hetgeen ter zitting door partijen is gesteld, dat die redenen op 8 februari 2021 niet met [eiser] zijn besproken. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de samenwerking werd opgezegd omdat er facturen aan Coca-Cola zijn gezonden om de met Coca-Cola overeengekomen vergoeding voor biodiesel te ontvangen, terwijl [gedaagde] geen biodiesel meer tankte. Deze reden van opzegging is in het gesprek van 8 februari 2021 niet aan [eiser] meegedeeld. De rechtbank is van oordeel dat dit wel had gemoeten, nu deze reden heeft gezorgd voor een vertrouwensbreuk in de zakelijke en persoonlijke relatie tussen partijen. [gedaagde] was op dat moment in elk geval bekend met het standpunt van Coca-Cola dat de facturen van [gedaagde] over de biodiesel niet klopten. Ter zitting is gebleken dat de door [gedaagde] toegezegde toelichting op de opzegging niet is gevolgd en dat hoor- en wederhoor niet heeft plaatsgevonden. [gedaagde] heeft er dus bewust voor gekozen het standpunt van [eiser] niet af te wachten maar hem direct de wacht aan te zeggen. Hierdoor was [eiser] niet in staat om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie waarbij hij niet langer op de maandelijkse inkomsten uit de overeenkomst kon rekenen.
5.14.3.
Gelet op het voorgaande brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat door [gedaagde] (ten minste) een opzegtermijn van één maand in acht had moeten worden genomen zodat [eiser] zich had kunnen voorbereiden op de gewijzigde situatie.
5.15.
Nu [gedaagde] ten onrechte geen opzegtermijn in acht heeft genomen, is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. [gedaagde] moet daarom de schade vergoeden die [eiser] als gevolg van deze tekortkoming heeft geleden. De rechtbank begroot de schade als gevolg van de onregelmatige opzegging op het loon over die periode, zijnde € 4.000,= (€ 1.000,= per week).
Betaling van verrichte werkzaamheden
5.16.
[eiser] vordert ook betaling van [gedaagde] voor de door hem verrichte werkzaamheden in de periode voorafgaand aan de opzegging.
5.17.
De rechtbank overweegt dat tussen partijen vast staat dat [eiser] in de eerste 5 weken van 2021 tot aan het moment van opzegging van 8 februari 2021 zijn werkzaamheden heeft verricht. [eiser] heeft daarom recht op betaling hiervan. [gedaagde] heeft dit ook tijdens de mondelinge behandeling erkend.
[eiser] stelt verder dat hij recht heeft op betaling tot en met zondag 14 februari 2021 omdat hij in de week na de opzegging nog werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Daarin wordt [eiser] niet gevolgd. Deze werkzaamheden zijn, gelet op de datum van opzegging, niet verricht in opdracht van [gedaagde] . [gedaagde] had [eiser] immers meegedeeld het werk aan zijn opvolger Moore DRV over te dragen.
5.18.
Het voorgaande betekent dat [eiser] recht heeft op betaling van de factuur 201201 van € 4.840,=. Tevens heeft [eiser] recht op een vierde deel van de factuur 210202, zijnde € 1.210,=. In totaal is dat € 6.050,=.
Het beroep op verrekening
5.19.
[gedaagde] doet een beroep op verrekening van haar schade met het door haar verschuldigde bedrag. [gedaagde] stelt dat zij schade heeft geleden omdat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst.
[gedaagde] voert aan dat de door [eiser] gevoerde administratie tal van tekortkomingen vertoonde. Dit is aan het licht gekomen nadat Moore DRV de door [gedaagde] gevoerde administratie had overgenomen. Moore DRV heeft [gedaagde] geeft een opsomming van 8 punten, waaronder de onjuiste wijze waarop [eiser] de jaarrekeningen had opgesteld. Moore DRV heeft voor het herstel van de werkzaamheden van [eiser] een bedrag van € 30.850,25 excl. btw bij [gedaagde] in rekening gebracht.
Ook heeft [gedaagde] schade geleden omdat de vereiste FSSC certificering niet rond was terwijl [eiser] daar al lang voor had moeten zorgen. Na het afscheid van [eiser] heeft [gedaagde] Crossminds ingehuurd om de certificering rond te krijgen. Ook de hiervoor gemaakte kosten van € 29.700,= zijn schade.
5.20.
Artikel 6:136 BW bepaalt dat de rechter een vordering kan toewijzen ondanks een beroep van de gedaagde op verrekening, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering voor het overige voor toewijzing vatbaar is. Die situatie doet zich in deze zaak voor.
[eiser] heeft gemotiveerd betwist dat hij is tekortgeschoten in de uitvoering van zijn werkzaamheden. Om vast te stellen of de gevoerde administratie door toedoen van [eiser] tekortkomingen vertoonde en of het [eiser] te verwijten valt dat de FSSC certificering niet tijdig rond was, zou bewijslevering nodig zijn. Bewijslevering betekent dat het niet gemakkelijk kan worden vastgesteld of [gedaagde] een geslaagd beroep op verrekening kan doen. Daarom zal dit verweer van [gedaagde] worden gepasseerd.
Conclusie
5.21.
De conclusie van het bovenstaande is dat [eiser] recht heeft op een bedrag van € 4.000,= aan schadevergoeding. De daarover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf het moment dat de schade is ingetreden, te weten 8 februari 2021. Tevens heeft [eiser] recht op betaling van € 6.050,= wegens verrichte werkzaamheden. De daarover gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de vervaldatum van de twee facturen van 11 februari 2021, zijnde 14 dagen na 11 februari 2021.
De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten
5.22.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (het Besluit). De vordering heeft slechts voor een deel betrekking op één van de situaties waarin genoemd Besluit van toepassing is, namelijk ten aanzien van het bedrag van € 6.050,=. Op deze vordering is het Besluit van toepassing nu het verzuim op of na 1 juli 2012 is ingetreden. Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding zijn de eisen zoals geformuleerd in het Rapport BGK-integraal van toepassing, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. De rechtbank stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering van € 1.113,80 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 875,50 bij € 10.050,= in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 875,50 toe.
De proceskostenveroordeling
5.23.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
130,11
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.016,00
(2,00 punten × € 508,00)
Totaal
2.447,11
5.24.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 4.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 8 februari 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 6.050,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 25 februari 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 875,50 voor buitengerechtelijke kosten,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.447,11, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Stoof en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877.
2.Vergelijk Hoge Raad 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141.