ECLI:NL:RBZWB:2023:2902

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
02-820506-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en hypotheekfraude met overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023, is de verdachte beschuldigd van verduistering en hypotheekfraude. De verdachte, geboren op 15 december 1977, was als algemeen en financieel directeur betrokken bij [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. gedurende een periode van ruim vier jaar. Hij wordt ervan beschuldigd geld te hebben verduisterd van deze bedrijven en als mede-eigenaar van [bedrijf 3] B.V. gedurende een jaar geld te hebben verduisterd van deze BV of van zijn compagnon. Daarnaast heeft hij [hypotheekverstrekker] opgelicht door valse inkomensbescheiden te overleggen om een hypotheek te verkrijgen.

De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 12 april 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van wederrechtelijke toeëigening en dat de verdachte niet ondergeschikt was aan het bedrijf, wat de toepassing van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht zou uitsluiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering door privé-uitgaven ten laste van [bedrijf 1] B.V. te doen, zonder dat deze uitgaven gerechtvaardigd waren. De verdachte heeft in totaal € 118.255,26 aan privé-uitgaven gedaan ten laste van het bedrijf. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hypotheekfraude door valse documenten te overleggen aan [hypotheekverstrekker]. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het derde feit, de verduistering van auto’s, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zich deze auto’s wederrechtelijk had toegeëigend.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat heeft geleid tot een matiging van de straf. De benadeelde partij, [hypotheekverstrekker], is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, die bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-820506-17
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op 15 december 1977 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 12 april 2023, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
In zijn functie als algemeen en financieel directeur gedurende een periode van ruim vier jaar geld heeft verduisterd van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V.;
Als mede-eigenaar van [bedrijf 3] B.V. gedurende een periode van ruim een jaar geld heeft verduisterd van deze BV of van zijn compagnon [naam 1] ;
In zijn functie als algemeen/financieel directeur van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. gedurende een periode van een half jaar twee auto’s heeft verduisterd;
[hypotheekverstrekker] heeft opgelicht, door op een arbeidsovereenkomst, een werkgeversverklaring en een salarisspecificatie een hoger salaris op te nemen dan hij in werkelijkheid had, om op die manier een hypotheek te verkrijgen, waarna op basis van die vervalste stukken die hypotheek door [hypotheekverstrekker] is verstrekt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle tenlastegelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het procesdossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1
Er is geen sprake van wederrechtelijke toeëigening van een goed dat aan een ander toebehoort. Verdachte heeft als bestuurder veel geld geïnvesteerd in [bedrijf 1] B.V. De managementvergoeding is meer dan eens niet overgemaakt. Hij had afspraken gemaakt met compagnon tevens [aangever] over het doen van privé-uitgaven via de rekening-courant. Het geld dat hij privé heeft ingeboekt op de rekening-courant kwam hem toe, omdat de afgesproken managementvergoedingen niet meer werden uitbetaald.
Verder is er geen sprake van een dienstbetrekking zoals bedoeld in artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht, omdat hij als directeur niet ondergeschikt is aan het bedrijf als werkgever.
Ten slotte is voor verduistering voorwaardelijk opzet vereist. In de specifieke omstandigheden van dit geval is geen sprake geweest van een aanmerkelijke kans op wederrechtelijke toeëigening van enig goed, gezien de aard van de bijzondere bedrijfsvoering binnen [bedrijf 1] als geheel. Zo waren er al eerder geldproblemen binnen het bedrijf, en was er sprake van een bedrijfscultuur waarin er niet al te strikt met bedrijfsliquiditeiten wordt omgegaan en waarin het doen van (grote) privé-
uitgaven genormaliseerd is. Indien er wel sprake zou zijn van een aanmerkelijke kans, dan is deze niet bewust aanvaard. De uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen duidt niet op enig verbergen van zijn uitgaven. Aangever had steeds toegang tot de actieve boekhoudprogramma’s, en verdachte heeft de facturen voor een groot deel thuis bewaard.
De verdediging heeft vanwege het voorgaande primair vrijspraak bepleit, en subsidiair vrijspraak van de strafverzwarende omstandigheid van verduistering uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking.
Ten aanzien van feit 2
Ten aanzien van dit feit is geen bewijsverweer gevoerd, gelet op het arrest van het gerechtshof van 6 december 2016.
Ten aanzien van feit 3
Verdachte had geen opzet op het zich wederrechtelijk toeëigenen van de auto’s. Er was geen sprake van een aanmerkelijke kans dat hij zich de auto’s wederrechtelijk zou toeëigenen op het moment dat hij ze onder zich hield. Hij wilde de auto’s overnemen, maar heeft hiertoe geen mogelijkheid gekregen van [bedrijf 2] B.V. Door [bedrijf 2] B.V. is nooit een waardebepaling laten uitvoeren, noch is de restwaarde van de auto’s opgevraagd bij BMW. De eerstvolgende stap tot behoorlijke afhandeling van afgifte van de personenauto’s lag bij [bedrijf 2] B.V. en niet bij verdachte. Verdachte heeft nooit getracht zijn heer- en meesterschap over de auto’s te verbergen en hij is open geweest over wat hij hiermee probeerde te bereiken. Ook ten aanzien van dit feit wordt daarom vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van feit 4
De verdediging heeft naar voren gebracht dat het primair onder 4 tenlastegelegde kan worden bewezen, zodat voor dit feit geen bewijsverweren zijn gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van feit 1
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt het volgende naar voren. Verdachte is samen met zijn vader bestuurder van [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ). Verdachtes vader is naast bestuurder ook eigenaar (enig aandeelhouder) van deze B.V.. [bedrijf 4] was van 2013 samen met het bedrijf van [aangever] (en later ook met het bedrijf van investeerder [naam 2] ) eigenaar van het [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). [bedrijf 2] was 100% eigenaar van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Tussen [bedrijf 4] en [bedrijf 2] was middels een managementovereenkomst van 8 augustus 2014 een maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden van verdachte afgesproken van € 6.000,- per maand (exclusief BTW) vanwege zijn werkzaamheden als directeur van [bedrijf 2] . Om deze managementvergoeding uitbetaald te krijgen moest [bedrijf 4] B.V. een factuur sturen aan [bedrijf 1] B.V. [bedrijf 1] betaalde dan de vergoeding aan [bedrijf 2] B.V., en dit laatste bedrijf betaalde vervolgens de vergoeding aan [bedrijf 4] B.V.
-
Is sprake van wederrechtelijke toeëigening van een voorwerp dat een ander toebehoort?
Verdachte heeft verklaard dat hij merkte dat op een gegeven moment de managementvergoeding niet meer (steeds) werd uitbetaald en dat dat de reden was om privé-uitgaven in rekening te brengen ten laste van [bedrijf 1] , als verrekening in rekening-courant. Door aangever zijn lijsten opgesteld van de door verdachte aan [bedrijf 1] in rekening gebrachte kosten waarvan werd vermoed dat die geen verband hielden met de bedrijfsvoering, maar privé-uitgaven van verdachte betroffen. Deze lijsten zijn voorgelegd aan verdachte, en samen met aangever, een advocaat en een medewerker van het bedrijf met verdachte besproken.
Op deze lijsten is te zien dat er vanaf 2013 sprake is van dit soort uitgaven. Blijkens de verklaringen van aangever en de advocaat heeft verdachte toegegeven dat sommige van die uitgaven inderdaad privé-uitgaven waren. Niet is gebleken dat op die momenten al sprake was van achterstallige managementvergoedingen. Verdachtes verweer dat deze uitgaven gerechtvaardigd waren omdat hij een vordering had op het bedrijf wegens niet betaalde managementvergoedingen, waarmee geen sprake zou zijn van toeëigening van een voorwerp dat hem niet toebehoort, wordt gelet hierop verworpen.
De privé-uitgaven van verdachte ten laste van [bedrijf 1] vonden op structurele wijze plaats en het betrof aanzienlijke bedragen. Het lijkt daarom eerder zo te zijn dat door de vele privé-uitgaven ten laste van het bedrijf de liquiditeit van het bedrijf zodanig is verslechterd dat de managementvergoeding niet meer (altijd) kon worden uitbetaald. Verdachte heeft deze situatie zelf gecreëerd en in stand gehouden. Dit alles maakte echter niet dat verdachte via het doen van privé-uitgaven de achterstallige managementvergoedingen kon verrekenen. De managementvergoedingen werden door [bedrijf 1] via [bedrijf 2] betaald aan [bedrijf 4] , nadat [bedrijf 4] hiervoor een factuur had opgemaakt. Deze vergoeding behoorde daarmee toe aan [bedrijf 4] , en niet aan verdachte privé, zodat de door verdachte bedoelde verrekening niet op deze manier kon plaatsvinden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat er sprake was van wederrechtelijke toeëigening van het geld, omdat dit verdachte niet toebehoorde.
Blijkens de eerdergenoemde lijsten heeft verdachte toegegeven dat hij een bedrag van in totaal € 118.255,26 aan privé-uitgaven heeft gedaan ten laste van [bedrijf 1] . De rechtbank acht dit bedrag daarom wettig en overtuigend bewezen.
-
Is sprake van een dienstbetrekking?
Op grond van artikel 322 Sr geldt een hoger strafmaximum voor verduistering als dat is gepleegd uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking of een beroep. In deze tenlastelegging is alleen ten laste gelegd dat verdachte het feit uit hoofde van een persoonlijke dienstbetrekking heeft gepleegd. In dat geval moet sprake zijn van iemand die werkzaam is in ondergeschiktheid. Nu verdachte werkzaam was als (financieel) directeur kan dit element niet worden bewezen.
-
Opzet
De rechtbank heeft hierboven al overwogen dat verdachte geen rekening-courant kon hebben met [bedrijf 1] , omdat de managementvergoeding werd uitbetaald aan de rechtspersoon [bedrijf 4] , en niet aan verdachte als privépersoon.
Door toch privé-uitgaven ten laste van het bedrijf te doen bestond dus een reële mogelijkheid dat hij zich schuldig maakte aan verduistering. Verdachte is deze uitgaven blijven doen en heeft deze niet transparant opgenomen in de administratie van het bedrijf. Daarbij komt dat door [bedrijf 4] niet steeds een factuur werd opgesteld voor de betaling van de managementvergoeding, zodat in de administratie evenmin inzichtelijk was hoe groot het bedrag van niet-betaalde managementvergoedingen voor [bedrijf 4] was. De rechtbank is van oordeel dat verdachte gelet op deze omstandigheden de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij zich schuldig zou maken aan verduistering.
Dat sprake was van een bedrijfscultuur waarin sprake was van het continue doen van privé-uitgaven ten laste van het bedrijf volgt de rechtbank niet. In de eerste plaats blijkt uit het dossier niet dat er tussen verdachte en aangever een afspraak bestond dat het doen van privé-uitgaven ten laste van het bedrijf was toegestaan. Zou zo’n afspraak al hebben bestaan dan zou het voor de hand liggen dat die privé-uitgaven als zodanig zouden worden geadministreerd en met facturen zouden worden onderbouwd. Hiervan is voor de privé-uitgaven van verdachte niet gebleken. Bij de doorzoeking van verdachtes woning werden vele facturen aangetroffen die zagen op privé-uitgaven ten laste van het bedrijf. Deze waren dus niet opgenomen in de administratie van het bedrijf. Dit laatste wordt bevestigd door aangever, die heeft verklaard dat hij van de vele niet-bedrijfsgerelateerde uitgaven die verdachte had gedaan in de bedrijfsadministratie geen facturen heeft aangetroffen en dat hij facturen achteraf heeft opgevraagd bij de bedrijven aan wie vanaf de bankrekening of met de creditcard van [bedrijf 2] of [bedrijf 1] betalingen waren gedaan.
Verder blijkt uit het dossier niet dat binnen het bedrijf door anderen dan verdachte zo structureel en zo grootschalig geld werd onttrokken aan het bedrijf voor privé-uitgaven. Opgemerkt moet wel worden dat bij een betere controle van de financiële administratie door anderen die daar ook voor verantwoordelijk waren het handelen van verdachte eerder aan het licht had kunnen komen dan nu is gebeurd. Dat dit handelen niet eerder werd opgemerkt, en verdachte er daarom niet op werd aangesproken, maakt niet dat sprake was van een bedrijfscultuur waarin het normaal was om te handelen als verdachte heeft gedaan.
Ten aanzien van feit 3
Uit de vaststellingsovereenkomst komt naar voren dat het gebruik van de auto’s was verbonden aan de managementovereenkomst, wat inhoudt dat wanneer de managementovereenkomst zou worden beëindigd daarmee ook het recht om de auto’s te gebruiken zou stoppen.
In de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de managementovereenkomst, ondertekend op 18 december 2015 door [aangever] en [naam 2] namens [bedrijf 2] en verdachte namens [bedrijf 4] is onder 2.1 opgenomen binnen welke termijn de twee in de tenlastelegging genoemde leaseauto’s door verdachte moeten worden ingeleverd. In diezelfde bepaling is tevens opgenomen dat verdachte het recht verkrijgt de auto’s over te nemen, mits dit zonder financiële gevolgen voor [bedrijf 2] wordt gerealiseerd.
Uit de verklaringen van aangeefster en verdachte volgt dat verdachte de auto’s wilde overnemen. Aangeefster heeft verklaard dat verdachte daarna geen bod deed, en verdachte heeft verklaard dat er eerst een waardebepaling van de auto’s moest plaatsvinden wat niet werd geregeld door [bedrijf 2] . Op basis van het dossier kan niet worden uitgesloten dat er inderdaad onderhandelingen gaande waren over het overnemen van de auto’s.
Ook blijkt niet uit het dossier dat de onderhandelingen over het overnemen van de auto’s waren afgerond op het moment dat vanuit [bedrijf 2] op 17 juni 2016 een brief werd gestuurd aan verdachte dat de auto’s op 24 juni 2016 moesten worden afgeleverd. Onduidelijk blijft welke informatie van wie moest komen en wie nalatig was in het verstrekken ervan. Gelet op deze omstandigheden en de formulering van bepaling 2.1 van de vaststellingsovereenkomst kan daarom niet worden gezegd dat verdachte zich de voertuigen wederrechtelijk heeft toegeëigend. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
Ten aanzien van feit 4
De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst niet als vals kan worden aangemerkt. De arbeidsovereenkomst is op 15 juni 2013 door [bedrijf 4] en verdachte ondertekend. Hierin is een salaris van € 6.500,- bruto per maand overeengekomen. Uit gegevens van de Belastingdienst is naar voren gekomen dat verdachte dit salaris ten tijde van de hypotheekaanvraag in 2016 niet uitbetaald kreeg. Dit maakt echter de destijds opgestelde arbeidsovereenkomst niet vals. Omdat de arbeidsovereenkomst wel onderdeel uitmaakte van de hypotheekaanvraag, en ter onderbouwing moest dienen van de vervalste werkgeversverklaring en salarisspecificatie waarin een loon vergelijkbaar met het in de arbeidsovereenkomst genoemde salaris was opgenomen, zal de rechtbank de arbeidsovereenkomst wel betrekken in de bewezenverklaring.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
hij in de periode van 01 januari 2013 tot en met 31 maart 2017 te
Wormerveer, gemeente Zaanstad en/of (elders) in Nederland, (telkens)
opzettelijk geldbedragen van in totaal 118.255,26 Euro, die toebehoorden aan [bedrijf 1] B.V en/of [bedrijf 2] B.V, en welke goederen verdachte als algemeen en financieel directeur onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
2.
hij in de periode van 15 april 2011 tot en met 15 mei 2012 te
Domburg, gemeente Veere, (telkens) opzettelijk geldbedragen van in totaal 71.060,73 Euro, die toebehoorden aan [bedrijf 3] B.V., en welke goederen verdachte uit hoofde van zijn
persoonlijke dienstbetrekking als mede-eigenaar van [bedrijf 3] B.V., onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
4 primair.
hij in de periode van 29 juni
2016 tot en met 31 december 2017 te Ovezande, gemeente Borsele en/of te
Zutphen en/of te Leeuwarden en/of (elders) in Nederland, met het oogmerk om
zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen, [hypotheekverstrekker] B.V. heeft bewogen tot de afgifte van een hypothecaire lening van in totaal 586.500,00 Euro, , hebbende verdachte met
vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bij een
hypotheekaanvraag bij de tussenpersoon Advidens te Zutphen en/of [hypotheekverstrekker]
B.V.valse inkomensbescheiden overgelegd, te weten
- een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf 4] B.V., werkgever en
[verdachte] , werknemer, waarin was vermeld dat het salaris
van de werknemer 6.500 euro bruto per maand bedroeg en
- een werkgeversverklaring van [bedrijf 4] B.V.(werkgever) waarin
valselijk was vermeld dat het bruto jaarsalaris van hem, verdachte, 96.000,00
euro bedroeg, met een vakantietoeslag van 7.680,00 euro en een vaste 13e
maand van 8.000,00 euro, en
- een salarisspecificatie waarop valselijk was vermeld dat het salaris
periode 2016-5-M bruto 8.000,00 euro bedroeg en het netto salaris over die
maand 4.597,83 euro bedroeg,
waardoor [hypotheekverstrekker] B.V. werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte voor alle tenlastegelegde feiten op te leggen een werkstraf van 180 uur, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Daarnaast is gevorderd een beroepsverbod voor het beroep van bestuurder en openbaarmaking van het vonnis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de redelijke termijn fors is overschreden, en dat een taakstraf en een groot voorwaardelijk strafdeel in de rede ligt. Het beroepsverbod heeft geen meerwaarde. Met een fors voorwaardelijk strafdeel kan hetzelfde worden bereikt.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in een periode van bijna zes jaar bij twee bedrijven waar hij directeur van was schuldig gemaakt aan verduistering. Hij heeft vanaf de bedrijfsbankrekeningen structureel en op grote schaal betalingen gedaan voor privé-uitgaven. Verder heeft hij contante bedrijfsomzetten gestort op de bankrekeningen van zichzelf en van zijn toenmalige vrouw, waarna hij deze bedragen niet geheel doorstortte naar de bedrijfsbankrekening, zodat grote delen van de omzet van het bedrijf beschikbaar waren om privé-uitgaven mee te doen.
Door zijn handelen ontstonden al snel liquiditeitsproblemen en werd de continuïteit van de bedrijven in gevaar gebracht. Dit alles bleef lang onopgemerkt, omdat hij zijn compagnons niet volledig inlichtte over de financiële situatie waarin de bedrijven verkeerden, en omdat hij een administratie voerde die onvolledig en niet transparant was. Door zijn handelen zijn de compagnons en andere betrokkenen bij de bedrijven financieel ernstig benadeeld en heeft hij het vertrouwen dat zij in hem stelden als directeur die verantwoordelijk was voor de financiën van de bedrijven geschonden.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van hypotheekfraude. Door een valse werkgeversverklaring en een valse salarisspecificatie op te maken en vervolgens gebruik te maken van deze documenten, is [hypotheekverstrekker] B.V. ertoe bewogen een hypothecaire lening te verstrekken en een bouwdepot aan verdachte uit te betalen. Geldleningen spelen een belangrijke rol in het economisch verkeer. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvragen zijn hypotheekverstrekkers afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken, zoals werkgeversverklaringen en loongegevens. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming alsook van het vertrouwen van de hypotheekverstrekker die er van uit moet kunnen gaan dat overgelegde documenten naar waarheid zijn opgemaakt.
De verdachte heeft door het plegen van deze feiten slechts oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Uit het strafblad van 13 maart 2023 blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij na [bedrijf 2] / [bedrijf 1] is gaan werken bij een bedrijf, maar dat dit dienstverband uiteindelijk is verbroken. Hij leeft momenteel van een uitkering, waarop loonbeslag rust.
Het heeft lang geduurd voordat deze zaak met een vonnis tot een afronding is gekomen.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van deze omstandigheden is in deze zaak geen sprake.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is in verzekering gesteld op 7 mei 2018. Het vonnis had gelet daarop gereed moeten zijn op 7 mei 2020. Daarmee is de redelijke termijn in aanzienlijke mate, te weten met bijna drie jaar, overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank acht, alles afwegende, en gelet op wat in vergelijkbare gevallen doorgaans wordt opgelegd, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden passend. In plaats daarvan zal de rechtbank, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, de op te leggen straf matigen tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, en daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van
6 maanden opleggen, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank ziet aanleiding om een voorwaardelijke straf op te leggen, omdat verdachte in zijn verklaringen tegenover de politie en ter terechtzitting weinig blijk geeft van inzicht in het strafwaardige karakter van zijn handelen, waardoor het gevaar voor herhaling naar het oordeel van de rechtbank nog steeds aanwezig is. Met dit forse voorwaardelijke strafdeel beoogt de rechtbank het recidivegevaar te beperken.
Omdat verdachte een first offender is zal de rechtbank geen beroepsverbod opleggen en ook niet beslissen tot openbaarmaking van het vonnis.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [hypotheekverstrekker] B.V. vordert een schadevergoeding van
€ 33.214,30 voor feit 4.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hem niets van een restschuld bekend is.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat deze vordering niet met stukken is onderbouwd, zodat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering.
De rechtbank overweegt dat in het ingediende verzoek tot schadevergoeding van
18 maart 2019 geen schadebedrag is genoemd. Het verzoek is bij e-mailbericht van
4 juli 2019 op dit punt nader toegelicht. De schade betreft de restschuld van de hypotheek na verkoop van de woning waarvoor de hypotheek was verstrekt. De bedragen die in dit e-mailbericht worden genoemd zijn niet met stukken onderbouwd. De benadeelde partij was niet ter terechtzitting aanwezig om de vordering toe te lichten. Nader onderzoek naar de vordering vormt naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding.
De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Verduistering;
feit 2:Verduistering;
feit 4 primair:Oplichting;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 (honderdtachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 (negentig) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [hypotheekverstrekker] B.V. niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [hypotheekverstrekker] B.V. in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. J.C. Gillesse en mr. E.A. Mulders, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Moggré-Hengst, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.
Mr. Mulders is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.