ECLI:NL:RBZWB:2023:2893

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
9938110 CV EXPL 22-1852 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Dijkman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van servicekosten en huurverhoging in huurgeschil

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023, hebben de eisers, [eiser in conventie sub 1] en [eiser in conventie sub 2], een vordering ingesteld tegen [gedaagde in conventie] met betrekking tot de vaststelling van servicekosten en een huurverhoging. De eisers hebben de kantonrechter verzocht om de uitspraak van de huurcommissie van 7 april 2022 te vernietigen, waarin de huurcommissie de servicekosten voor de jaren 2018 en 2019 had vastgesteld op respectievelijk € 312,70 en € 349,15. De eisers voerden aan dat de huurcommissie onterecht had geoordeeld en dat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om hun standpunten voldoende naar voren te brengen.

De gedaagde partij, [gedaagde in conventie], heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de eisers in hun vorderingen. In reconventie heeft [gedaagde in conventie] vorderingen ingesteld, waaronder de terugbetaling van teveel betaalde servicekosten en de opschorting van zijn betalingsverplichting voor internetkosten tot er een stabiele verbinding is.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van de eisers niet toewijsbaar zijn, omdat zij niet de benodigde onderbouwing hebben geleverd voor hun claims. De rechter heeft de eis van de gedaagde partij tot terugbetaling van teveel betaalde servicekosten toegewezen en de eisers veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de huurcommissie en benadrukt het belang van een goede onderbouwing in huurgeschillen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 9938110 CV EXPL 22-1852
vonnis van 26 april 2023
in de zaak van

1.[eiser in conventie sub 1]

wonende te [woonplaats]
en
2.
[eiser in conventie sub 2]
wonende te [woonplaats]
eisende partijen in conventie
verwerende partijen in reconventie
procederend in persoon
tegen
[gedaagde in conventie]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
gemachtigde: mr. S.E.C. Segeren-Krijnen
Partijen worden hierna kortweg met alleen hun achternaam aangeduid.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 7 september 2022 met de daarin vermelde stukken;
b. de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende een vermeerdering van eis in conventie, met producties;
c. de akte houdende een vermeerdering van eis in reconventie, met producties;
d. de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van het geschil ter zitting van 25 januari 2023.
1.2
In een e-mail van 6 april 2023 heeft [gedaagde in conventie] bericht dat hij recent zijn voornaam heeft gewijzigd. De naam zoals die hierboven is weergegeven is daarom anders dan de naam waaronder hij werd gedagvaard.

2.De feiten

2.1
Bij de beoordeling van het geschil gaat de kantonrechter uit van het volgende:
a. Vanaf 1 januari 2014 verhuren [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] aan [gedaagde in conventie] woonruimte in de onroerende zaak die is gelegen aan het [adres] . Het betreft een zogeheten studio op de eerste verdieping aan de achterzijde van die onroerende zaak.
Bij aanvang van de huurovereenkomst bestond de maandelijks door [gedaagde in conventie] te betalen vergoeding van in totaal € 475,00 uit de huurprijs (€ 222,56), een voorschot op de kosten van leveringen en diensten (€ 209,15) en een voorschot op voor rekening van hem komende belastingen en andere heffingen (€ 43,29).
[gedaagde in conventie] is de huurovereenkomst destijds aangegaan onder de [naam] . Op 10 juni 2020 werd een wijziging van die geslachtsnaam in de naam [geslachtsnaam] in de registers van de burgerlijke stand geregistreerd.
Bij beslissing van 24 november 2021 heeft de huurcommissie [gedaagde in conventie] verzet tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op een verzoek tot tijdelijke vermindering van de huurprijs wegens gebreken aan de woonruimte ongegrond verklaard.
Op een verzoek van [gedaagde in conventie] heeft de voorzitter van de huurcommissie bij beslissing van 30 december 2021 [gedaagde in conventie] betalingsverplichting voor de servicekosten over de jaren 2018 en 2019 vastgesteld op respectievelijk € 312,70 en € 349,15 en bepaald dat [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] , als de in het ongelijk gestelde partij, € 600,00 aan leges moeten betalen.
Bij beslissing van 7 april 2022 heeft de huurcommissie het door [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] ingestelde verzet tegen voormeld uitspraak ongegrond verklaard.
In een e-mail van 1 juni 2022 aan [gedaagde in conventie] hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] een huurverhoging per 1 juli 2022 aangekondigd. In een e-mail van 24 juni 2022 hebben zij die datum gecorrigeerd naar 1 september 2022. In een e-mail van 3 augustus 2022 aan [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] heeft [gedaagde in conventie] tegen de voorgestelde verhoging bezwaar gemaakt.

3.Het geschil

3.1
In de door hun uitgebrachte dagvaarding hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] (in conventie) gevorderd dat, uitvoerbaar bij voorraad,
primair:
de uitspraak van de huurcommissie van 7 april 2022 te vernietigen;
de legesveroordeling te vernietigen;
[gedaagde in conventie] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure,
subsidiair:
[eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] in de gelegenheid te stellen de werkelijk gemaakte servicekosten over te leggen.
Na de door [gedaagde in conventie] ingediende conclusie van antwoord en van eis in reconventie hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hun eis vermeerderd en gevorderd:
de vordering op basis van gegevens die onterecht als uitgangspunt zijn genomen door de huurcommissie ten aanzien van het energieverbruik nietig te verklaren, althans te bepalen dat de servicekosten nog nader dienen te worden vastgesteld en juist in deze situatie dan ook geen aansluiting kan vinden bij het rapport vastgesteld door het Nibud;
Haumadu dient te stoppen met onterecht versturen van berichten over de internetverbinding;
te verklaren dat op de kwestie met de zonwering en de temperatuur in de studio een onherroepelijk geworden uitspraak van de huurcommissie geldend is;
[gedaagde in conventie] te veroordelen tot betaling van de huurachterstand van € 337,50 en dat hij in het vervolg de volledige huur dient te betalen;
[gedaagde in conventie] te veroordelen tot betaling van € 135,00 wegens schade aan plafondplaten;
[gedaagde in conventie] te verplichten zijn fiets in de schuur te plaatsen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25,00 per dag met een maximum van € 5.000,00;
[gedaagde in conventie] te veroordelen tot betaling van de thuiswerkvergoeding aan [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] , tot aan het uitbrengen van de conclusie begroot op € 2.074,00;
[gedaagde in conventie] te veroordelen tot betaling aan [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] van de thuiswerkvergoeding van € 2,00 per dag voor de komende thuiswerktijd;
[gedaagde in conventie] te veroordelen tot betaling van het voorschot voor energie van € 100,00 per maand;
[gedaagde in conventie] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2
[gedaagde in conventie] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] in hun vorderingen, dan wel die vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] in de kosten van de procedure.
3.3
In reconventie heeft [eiser in reconventie] na wijziging van eis gevorderd om, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
zijn betalingsverplichting voor de servicekosten over het jaar 2018 € 312,70 op jaarbasis bedraagt;
zijn betalingsverplichting voor de servicekosten over het jaar 2019 € 349,15 op jaarbasis bedraagt;
[verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] binnen 14 dagen nadat vonnis is gewezen een bedrag van
€ 4.357,75 aan hem dienen terug te betalen;
hij gerechtigd is om (betaling van) de kosten voor internet met ingang van 1 augustus 2021 voor een bedrag van € 12,50 per maand op te schorten tot het moment dat [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] zorgdragen voor een stabiele en bruikbare internetverbinding in het gehuurde;
[verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] binnen 14 dagen nadat vonnis is gewezen een zonnescherm dienen te plaatsen voor de ramen van zijn woonruimte, dan wel dat [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] binnen 14 dagen nadat vonnis is gewezen andere maatregelen dienen te treffen waardoor de temperatuur in zijn woonruimte het gehele jaar niet hoger is dan 26,5 graden Celsius;
[verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] binnen 14 dagen na heden moeten zorgdragen voor een stabiele en bruikbare internetverbinding in het gehuurde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per dag en voor iedere dag dat [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] hieraan niet voldoen,
en [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4
[verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] hebben naar aanleiding van die vorderingen in hun conclusie van antwoord in reconventie en tijdens de mondelinge behandeling van het geschil verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiser in reconventie] .

4.De beoordeling

4.1
Hieronder zal per vordering op de daarmee verband houdende geschilpunten worden ingegaan, voor zover dit voor de beoordeling van de betreffende vordering van belang is.
In conventie
4.2
In hun op 25 mei 2022 uitgebrachte dagvaarding hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] allereerst gevorderd dat de kantonrechter de uitspraak van de huurcommissie van 7 april 2022 vernietigt. [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben daarbij niet vermeld, noch hebben zij later in de procedure aangevoerd op welke wettelijke grondslag zij die vordering baseren. Uit hun stellingen volgt wel dat zij de procedure zoals die is gevoerd bij (de voorzitter van) de huurcommissie niet als eerlijk hebben ervaren. Zo waren zij in afwachting van bericht van de huurcommissie betreffende de verzoekende partij in die procedure (zij kenden namelijk geen [gedaagde in conventie] - hun huurder was [naam] ), toen plotseling en zonder dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om documenten met betrekking tot de servicekosten over te leggen, door de voorzitter van de huurcommissie uitspraak was gedaan. Verder, aldus [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] , heeft de huurcommissie in de verzetprocedure haar beslissing gebaseerd op onder meer een onjuiste samenvatting van hun standpunten en op de omstandigheid dat een verzoek van de huurcommissie om gegevens aan te leveren onbeantwoord is gebleven. Naar eigen zeggen hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] dat verzoek nimmer ontvangen. Indien echter [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] menen dat in de procedure bij de huurcommissie beginselen van een eerlijke en onafhankelijke rechtspleging (fair trial) zijn geschonden dienen zij dit in een bestuursrechtelijke procedure aan de orde te stellen. De kantonrechter is niet bevoegd om over dergelijke klachten te oordelen. Voor zover echter [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben bedoeld de uitspraak van de huurcommissie met inachtneming van artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan te tasten wordt het volgende overwogen.
4.3
Ingevolge artikel 7:262 lid 1 BW kan een huurder of verhuurder binnen acht weken na een uitspraak van de huurcommissie zich tot de kantonrechter wenden en vorderen dat die een beslissing neemt over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Door het instellen van een zodanige vordering vervalt de uitspraak van de huurcommissie van rechtswege. Vernietiging behoeft in zo’n geval dan ook niet te worden gevorderd. Reeds om die reden kan de vordering om de uitspraak van de huurcommissie te vernietigen niet worden toegewezen. Overigens veronderstelt de wet dat de partij die een vordering als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW instelt gemotiveerd aanvoert op welk onderdeel of onderdelen van de uitspraak van de huurcommissie de kantonrechter een andere beslissing neemt. [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben nagelaten dat te doen. Voor zover zij met hun vordering hebben beoogd een voor hun meer gunstige beslissing omtrent de servicekosten te verkrijgen kunnen zij daarin niet slagen omdat zijn niet hebben aangevoerd en onderbouwd hoe die beslissing in hun visie zou moeten luiden. Ook daarin ziet de kantonrechter een reden om de vordering af te wijzen.
4.4
Het voorgaande geldt tevens ten aanzien van de in reactie op de eis van [gedaagde in conventie] in reconventie door [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] gewijzigde vordering om de uitspraak van de huurcommissie enkel ten aanzien van het daarin opgenomen energieverbruik nietig te verklaren. Daarnaast wordt overwogen dat de op dit punt subsidiair, althans bijkomend ingestelde vordering om te bepalen dat de servicekosten nader dienen te worden vastgesteld (naar de kantonrechter begrijpt voor de periode na 2019) evenmin is voorzien van stukken aan de hand waarvan het werkelijke verbruik door [gedaagde in conventie] en de kosten daarvan kunnen worden vastgesteld. Om die reden kan ook die vordering niet worden toegewezen.
4.5
De vordering van [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] om de door de huurcommissie op de voet van artikel 7 lid 3, aanhef en onderdeel a, onder 2º Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw) aan hen opgelegde betalingsverplichting voor leges, deelt dit lot. Ook deze vordering zal worden afgewezen. Hoewel artikel 7 Uhw of enige andere bepaling in die wet niet met zoveel woorden de mogelijkheid biedt om tegen het betreffende oordeel van de huurcommissie op te komen volgt uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 7 Uhw dat in het voorliggende geval waarin de vaststelling door de huurcommissie van de servicekosten wordt aangevochten, de kantonrechter ook bevoegd is om te oordelen over de beslissing van de huurcommissie inzake de leges (zie Kamerstukken II, 2012-2013, 33 698, nr. 3, onder I § 2.5 en onder II artikel III). Waar echter zoals hierboven werd overwogen, het oordeel van de huurcommissie met betrekking tot de vaststelling van de servicekosten in de jaren 2018 en 2019 in stand blijft en [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] geen argumenten hebben aangevoerd op grond waarvan zij desondanks niet aan de uitspraak van de huurcommissie inzake de leges gebonden behoren te zijn c.q. die uitspraak zou moeten worden vernietigd, ziet de kantonrechter geen grond om op dit punt in de door [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] voorgestane zin te beslissen.
4.6
[eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] worden ook niet meer in de gelegenheid gesteld om de werkelijk gemaakte servicekosten door middel van stukken te onderbouwen. Met hun subsidiaire vordering beogen [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] klaarblijkelijk een voor hun meer welgevallige beslissing omtrent de servicekosten te verkrijgen. De procedure daarvoor is gegeven in artikel 7:262 lid 1 BW. Door niet onmiddellijk bij dagvaarding de noodzakelijke stukken in het geding te brengen op grond waarvan, na verweer door wederpartij, de kantonrechter een beslissing kan geven hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] niet voldaan aan het bepaalde in de artikel 111 lid 2, aanhef en onder d, en artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Te meer nu zij gezien de aard van de procedure verondersteld worden op de hoogte te zijn van het belang van bekendheid met die stukken voor zowel [gedaagde in conventie] als de kantonrechter, ziet de kantonrechter geen grond om [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] alsnog gelegenheid te geven stukken in het geding te brengen. De vordering daartoe wordt daarom afgewezen.
4.7
Met betrekking tot de vordering tot veroordeling van [gedaagde in conventie] om € 337,50 wegens huurachterstand te betalen wordt het volgende overwogen. Dit bedrag bestaat volgens de stellingen van [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] uit twee componenten. Als eerste gaat het om het gedurende vijf maanden onbetaald gelaten verschil van € 25,00 tussen de huurprijs tot en met augustus 2022 en de verhoogde huurprijs zoals die vanaf 1 september 2022 geldt (5 x € 25,00 = € 125,00). De tweede component betreft een gedurende 17 maanden onbetaald gelaten deel van de huur ter grootte van telkens € 17,50 (17 x € 12,50 = € 212,50).
Ten aanzien van de huurverhoging geldt dat overeenkomstig artikel 7:248 lid 1 BW het beding in artikel 5.1 van de huurovereenkomst van toepassing is. Daarin is bepaald dat de huurprijs op voorstel van de verhuurder voor het eerst per 1 juli 2014 en vervolgens jaarlijks kan worden gewijzigd met een percentage dat maximaal gelijk is aan het op de ingangsdatum van die wijziging wettelijke toegestane percentage voor woonruimte met een niet-geliberaliseerde huurprijs. Op enig moment hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] aan [gedaagde in conventie] aangekondigd dat de huur zou worden verhoogd. [gedaagde in conventie] heeft daar onmiddellijk tegen geprotesteerd. Ook in deze procedure heeft hij daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. Desondanks hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] niet duidelijk gemaakt waarop de verhoging van € 25,00 is gebaseerd. Niet is gesteld wat de huurprijs vóór de verhoging was, noch welk wettelijk toegestane percentage zij hebben gehanteerd. Verder is onduidelijk of de verhuurde studio zelfstandige of onzelfstandige woonruimte betreft. Ter zitting hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] verklaard dat het volgens de belastingdienst zelfstandige woonruimte betreft, terwijl [gedaagde in conventie] heeft gesteld dat zijn studio volgens de huurcommissie onzelfstandige woonruimte is. De maximale verhoging voor kamerhuur is 2,3%, aldus [gedaagde in conventie] . Beide standpunten zijn door partijen niet met stukken onderbouwd.
Om vast te kunnen stellen wat de maximale huurprijsverhoging overeenkomstig de in artikel 10 lid 2 Uhw bedoelde ministeriële regeling inzake het maximale huurverhogingspercentage (Regeling van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van 21 februari 2022, nr. 2022-0000083754 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte (maximum huurverhoging 2022), Stcr. 2022, 5458) mag zijn is echter wel van belang te weten of het hier gaat om zelfstandige of onzelfstandige woonruimte. Aangezien [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] niet hebben aangetoond dat het om zelfstandige woonruimte gaat wordt dit onderdeel van hun vordering bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing afgewezen.
[gedaagde in conventie] wordt hierna wel veroordeeld tot betaling van de door hem opgeschorte betalingen tot in totaal € 212,50. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar hetgeen bij 4.14 in reconventie wordt overwogen ter zake van de vordering van [gedaagde in conventie] om te bepalen dat hij gerechtigd is om (betaling van) de kosten voor internet met ingang van 1 augustus 2021 voor een bedrag van € 12,50 per maand op te schorten tot het moment dat [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] zorgdragen voor een stabiele en bruikbare internetverbinding.
De door [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] aan deze geldvordering(en) verbonden vordering om [gedaagde in conventie] tevens te veroordelen om in de toekomst de volledige huur te voldoen wordt afgewezen aangezien de vordering te onbepaald is. De hoogte van de toekomstige huurtermijnen is immers nu niet bekend en is bovendien afhankelijk van de acties van beide partijen, zoals uit het bovenstaande blijkt.
4.8
Ook de vordering om € 135,00 te betalen in verband met schade aan plafondplaten wordt afgewezen. [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben gesteld dat [gedaagde in conventie] nogal eens de schroef in zijn douchebak losdraait waardoor het sifon los komt en water naar beneden loopt, waardoor de schade is ontstaan. [gedaagde in conventie] heeft betwist dat hij de schroef in douchebak heeft losgedraaid en aansprakelijk is voor de kosten van het vervangen van de plafondplaten. Ook met betrekking tot deze vordering geldt dat voor de daaraan ten grondslag gelegde stelling van [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] iedere onderbouwing ontbreekt, zodat afwijzing daarvan moet volgen.
4.9
De kantonrechter ziet evenmin grond om [gedaagde in conventie] te verplichten zijn fiets in de schuur te plaatsen. De vordering is niet onderbouwd en een veroordeling daartoe, voor zover al mogelijk, zou te verstrekkend zijn. De vordering wordt daarom afgewezen. Overigens hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] gezien hun laatste conclusie, vermoedelijk bedoeld om aan de hand van artikel 10.10 van de huurovereenkomst waarin is bepaald dat de huurder verplicht is “om de vluchtwegen behorende bij dit pand vrij te houden in verband met brandgevaar” [gedaagde in conventie] te dwingen zijn fiets niet langer in de hal van het pand te plaatsten. Evenwel hebben zij dát niet gevorderd. Hadden zij dit wel gedaan, dan zou de vraag zijn gerezen in hoeverre de fietsen van [gedaagde in conventie] en andere bewoners de vrije doorgang van de hal als vluchtweg blokkeren. Beide partijen hebben foto’s van de situatie in het geding gebracht. [gedaagde in conventie] heeft betwist dat in de hal gestalde fietsen de vrije doorgang belemmeren. Ogenschijnlijk was dat niet het geval op het moment waarop de foto’s werden gemaakt. Onduidelijk is daarom of [gedaagde in conventie] zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst schendt door zijn fiets in de hal te plaatsen en een vordering die ertoe strekt [gedaagde in conventie] te dwingen dit niet langer te doen kans van slagen zou hebben.
4.1
Een rechtsgrond waarop [gedaagde in conventie] zou kunnen worden veroordeeld een door zijn werkgever aan hem uitbetaalde thuiswerkvergoeding te betalen aan [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] ontbreekt. Reeds om die reden zullen de vorderingen daartoe worden afgewezen. Daarbij is niet eens van belang of [gedaagde in conventie] een dergelijke vergoeding ontvangt. [gedaagde in conventie] heeft dat betwist. Met deze vordering lijken [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] er bovendien aan voorbij te gaan dat het door hun veronderstelde gestegen elektriciteitsverbruik als gevolg van het vele thuiswerken door [gedaagde in conventie] periodiek wordt verrekend, althans volgens de huurovereenkomst zal worden verrekend. In het geval [gedaagde in conventie] van zijn werkgever een vergoeding voor de met thuiswerk gemoeide kosten zou ontvangen en die aan [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] zou moeten afgeven, dan zou hij die vergoeding bovenop de kosten volgens de afrekening afstaan.
4.11
Ook de vordering om [gedaagde in conventie] te veroordelen € 100,00 per maand als voorschot op de kosten van energie te betalen wordt afgewezen. [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben gesteld dat zij in verband met de hogere energieprijzen aan al hun huurders een hoger voorschotbedrag hebben gevraagd. Vastgesteld wordt dat in artikel 4.2 van de huurovereenkomst is bepaald dat voor bijkomende leveringen en diensten een systeem van voorschotbetalingen met latere verrekening wordt toegepast. Uit artikel 6.1 van de huurovereenkomst volgt dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde in conventie] voor de kosten van gas en elektriciteit maandelijks een voorschotbedrag van € 60,00 betaalt. [gedaagde in conventie] weigert een hoger voorschotbedrag te voldoen. Op welke wettelijke grond dit onderdeel van de huurovereenkomst kan of moet worden ‘opengebroken’ hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] niet gesteld. De omstandigheid dat de prijzen voor energie tegenwoordig hoger zijn dan ze waren ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst is daartoe onvoldoende. Minst genomen dienen [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] aan de hand van deugdelijk onderbouwde afrekeningen zoals bedoeld in artikel 4.2 van de huurovereenkomst duidelijk te maken dat het overeengekomen voorschotbedrag structureel onvoldoende is om de energiekosten te dekken. [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben verzuimd dit te doen en zullen ook niet in de gelegenheid worden gesteld dit alsnog te doen. Verwezen wordt naar hetgeen bij 4.6 hierboven werd overwogen.
[eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben nog gesteld dat [gedaagde in conventie] veel thuis zou werken en zij daarom een tussenmeter hebben geplaatst om zijn elektriciteitsverbruik te meten. Een individuele meter zal het periodiek opmaken van een correcte afrekening vergemakkelijken. In het geval echter dat partijen daarna niet tot overeenstemming komen over de betalingsverplichting van [gedaagde in conventie] met betrekking tot de kosten voor elektriciteit kunnen [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] aan de huurcommissie vragen daarover een uitspraak te doen (artikel 7:260 BW). Die instantie hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] met het instellen van de voorliggende vordering gepasseerd, maar daarbij hebben zij, zoals overwogen, niet de benodigde gegevens in het geding gebracht op grond waarvan de kantonrechter een uitspraak in de door [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] voorgestane zin kan doen.
4.12
Tot slot moet nog worden beslist op twee andere vorderingen die [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] bij wijze van vermeerdering van eis hebben aangebracht in reactie op de eis van [gedaagde in conventie] in reconventie.
[eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] willen kennelijk dat [gedaagde in conventie] wordt veroordeeld om het verzenden van onterechte klachten over de internetverbinding aan hen te staken. Letterlijk luidt de vordering: “Huurder dient te stoppen met onterecht versturen van berichten over de internetverbinding.” Partijen hebben over de internetaansluiting gecorrespondeerd en ter onderbouwing van hun vordering hebben [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] die correspondentie bij hun conclusie gevoegd en daarnaar verwezen. Een juridische grondslag voor hun vordering hebben zij niet vermeld. Met inachtneming van de in artikel 25 Rv aan de rechter gegeven opdracht om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen veronderstelt de kantonrechter dat [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben bedoeld dat [gedaagde in conventie] onrechtmatig handelt door herhaaldelijk bij [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] te klagen over een gebrekkige internetaansluiting. Hoewel, ondanks het hierna in reconventie te geven oordeel omtrent de vordering van [gedaagde in conventie] om een deel van zijn maandelijkse betalingsverplichting te mogen opschorten totdat er een in zijn ogen stabiele en bruikbare internetverbinding is, acht de kantonrechter het niet onrechtmatig dat [gedaagde in conventie] zich bij [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] beklaagd over de doorgiftecapaciteit van de internetaansluiting in het gehuurde. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
De vordering om “te verklaren dat op de kwestie met de zonwering en de temperatuur in de studio een onherroepelijk geworden uitspraak van de huurcommissie geldend is” is zo mogelijk nog cryptischer dan de voorgaande vordering. Voor zover [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] hebben bedoeld te stellen dat door de huurcommissie reeds definitief is beslist op de door [gedaagde in conventie] in reconventie ingestelde vordering tot het aanbrengen van een zonnescherm dan wel tot het nemen van andere maatregelen waardoor de temperatuur in zijn woning niet stijgt tot meer dan 26,5 graden Celsius, en [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] een verklaring van recht in die zin verlangen is de formulering van de vordering zodanig verwijderd van een dergelijke verklaring van recht dat die niet kan worden gegeven. Ook deze vordering wordt dan ook afgewezen. Dit laat overigens onverlet dat bij de beoordeling van de vermelde vordering van [gedaagde in conventie] hierna, de uitspraak van de huurcommissie niet kan worden genegeerd.
In reconventie
4.13
De door [eiser in reconventie] ingestelde vorderingen met betrekking tot zijn betalingsverplichting voor de servicekosten over de jaren 2018 en 2019 en tot teruggave van € 4.357,75 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Vast staat dat de voorzitter van de huurcommissie bij beslissing van 30 december 2021 het bedrag dat [eiser in reconventie] over het jaar 2018 wegens servicekosten verschuldigd is geworden heeft vastgesteld op € 312,70. Voor het jaar 2019 werd dat bedrag vastgesteld op € 349,15. In haar uitspraak van 7 april 2022 heeft de huurcommissie het verzet van [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] tegen de beslissing van de voorzitter ongegrond verklaard en ook in de nu voorliggende procedure worden door de kantonrechter op de gronden zoals die bij 4.3 hierboven zijn weergegeven geen andere bedragen voor servicekosten in beide jaren vastgesteld. Dit betekent dat op de vorderingen van [eiser in reconventie] , en met inachtneming van artikel 3:302 BW, een verklaring van recht zal worden gegeven waarin de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie wordt bevestigd.
Verder hebben [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] niet weersproken dat [eiser in reconventie] voor servicekosten in elk van beide jaren in totaal € 2.509,80 heeft betaald. Aangezien [eiser in reconventie] volgens de beslissing van de voorzitter van de huurcommissie in 2018 niet meer dan € 312,70 voor servicekosten verschuldigd was en in 2019 niet meer dan € 349,15 heeft [eiser in reconventie] in die jaren respectievelijk (€ 2.509,80 -/- € 312,70 =) € 2.197,10 en (€ 2.509,80 -/- € 349,15 =) € 2.160,65 teveel betaald. Opgeteld komt dit neer op (€ 2.197,10 + € 2.160,65 =) € 4.357,75, welk bedrag [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] aan [eiser in reconventie] zullen moeten terugbetalen. Op diens vordering zullen zij daartoe worden veroordeeld.
4.14
Daarentegen wordt de vordering van [eiser in reconventie] om te bepalen dat hij gerechtigd is om (betaling van) de kosten voor internet met ingang van 1 augustus 2021 voor een bedrag van € 12,50 per maand op te schorten tot het moment dat [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] zorgdragen voor een stabiele en bruikbare internetverbinding in het gehuurde, afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
[eiser in reconventie] heeft een pakket aan screenshots overgelegd waaruit volgt dat de verbinding van het betreffende apparaat, waarvan overigens niet is vastgesteld dat dit verbonden was of contact zocht met de router in gehuurde, om diverse redenen niet tot stand is gekomen dan wel werd onderbroken en uit e-mails van hem aan [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] blijkt dat hij er meerdere keren over heeft geklaagd dat de internetverbinding niet naar behoren functioneert, maar daarin staat hij kennelijk alleen. [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] hebben althans gesteld dat [eiser in reconventie] de enige huurder is die zegt problemen te ondervinden met de internetverbinding. [eiser in reconventie] heeft dat niet weerlegd. Ter bevestiging van zijn standpunt heeft [eiser in reconventie] nog een aan hem gezonden e-mail van een medebewoner in het geding gebracht maar gesteld noch gebleken is dat die bewoner bij [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] heeft geklaagd.
Daar komt bij dat [eiser in reconventie] ten tijde van het instellen van zijn voorliggende eis al ruim 8,5 jaren in het gehuurde woonachtig was en de kwaliteit van de internetverbinding gedurende nagenoeg die gehele periode kennelijk door hem niet als zodanig gebrekkig werd ervaren dat dit hem aanleiding gaf tot opschorting of tot een andere actie teneinde [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] te bewegen een betere verbinding te (doen) leveren. Die hebben gesteld dat zij meermaals contact hebben gehad met de provider, die kenbaar heeft gemaakt dat de verbinding in orde is.
Ten slotte wordt in dit verband overwogen dat aan toewijzing van de vordering in de weg staat dat onduidelijk is, althans door [eiser in reconventie] onvoldoende concreet is gemaakt wat hij verstaat onder een “stabiele en bruikbare internetverbinding”. Of een verbinding die kwaliteiten heeft zal worden beïnvloed door de capaciteit daarvan maar ook door de apparaten die daarmee contact zoeken én op welke wijze die dat doen. In de huurovereenkomst is niet een draadloze verbinding overeengekomen. Ter zitting hebben [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] geopperd dat [eiser in reconventie] een bekabelde verbinding tussen zijn computer en de router zou kunnen gebruiken. [eiser in reconventie] heeft niet gesteld dat (ook) dit niet tot een stabiele en bruikbare verbinding leidt.
4.15
Op dezelfde gronden als vermeld in de laatste alinea hierboven wordt ook de vordering om [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] te veroordelen om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, voor een stabiele en bruikbare internetverbinding in het gehuurde zorg te dragen, afgewezen.
4.16
[verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] zullen ook niet worden veroordeeld tot het plaatsen van een zonnescherm voor het raam of de ramen van de woonruimte van [eiser in reconventie] , noch tot het treffen van andere maatregelen waardoor de temperatuur in die woonruimte het gehele jaar niet hoger is dan 26,5 graden Celsius. Het volgende wordt overwogen.
[eiser in reconventie] heeft gesteld dat sprake is van een gebrek in de woonruimte doordat de binnentemperatuur dikwijls hoger is dan 26,5 graden Celsius. Hij heeft daar naar eigen zeggen veel last van en het beïnvloedt zijn functioneren. [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] hebben gewezen op een uitspraak van de huurcommissie van 24 november 2021 die het verzet van [eiser in reconventie] tegen het eerdere oordeel van de voorzitter van de huurcommissie dat een tijdelijke vermindering van de huurprijs wegens gebreken aan de woonruimte niet redelijk was, ongegrond verklaarde. Blijkens de beoordeling door de huurcommissie ging het in die zaak ook over de temperatuur in de woning van [eiser in reconventie] . De huurcommissie was van oordeel dat [eiser in reconventie] niet had aangetoond dat sprake is van een zogeheten hittewoning en overwoog bovendien dat van een huurder verwacht mag worden dat die maatregelen neemt om de binnentemperatuur te reguleren, bijvoorbeeld door het aanbrengen van warmtewerende voorzieningen. Omdat [eiser in reconventie] niet op grond van artikel 7:262 lid 1 BW een andersluidende beslissing van de kantonrechter heeft gevorderd is deze uitspraak van de huurcommissie verbindend geworden. Aangezien [eiser in reconventie] in de thans voorliggende procedure geen andere argumenten naar voren heeft gebracht waarmee hij het door hem gestelde gebrek onderbouwt bestaat geen grond om daarover anders dan de huurcommissie te beslissen.
[eiser in reconventie] heeft ook gesteld dat de zonwering die voor zijn raam hing door [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] is verwijderd en dat door [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] aan hem is toegezegd dat die in de lente of de zomer van 2015 zou worden teruggeplaatst. Dat is echter nooit gebeurd. Indien [eiser in reconventie] ter onderbouwing van zijn vordering aldus een beroep zou doen op nakoming van die toezegging staat daaraan in de weg dat hij die verder niet onderbouwt, noch aanbiedt te bewijzen dat dit aan hem is toegezegd. Verder wordt vastgesteld dat in de huurovereenkomst niet is opgenomen dat de woonruimte is voorzien van zonwering. En desgevraagd heeft [eiser in reconventie] ter zitting verklaard dat de woning boven die van hem evenmin is voorzien van een zonnescherm. Dat [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] tekort schieten in de nakoming van een op grond van de huurovereenkomst of gedane toezegging bestaande verbintenis jegens [eiser in reconventie] is dan ook niet komen vast te staan. Ook om die reden is de vordering niet toewijsbaar.

5.De proceskosten

In conventie
5.1
De uitkomst van de procedure geeft aanleiding om de kosten daarvan tussen partijen te compenseren, wat wil zeggen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In reconventie
5.2
Gezien de uitkomst van de procedure in reconventie zullen [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] worden veroordeeld in de kosten daarvan. Die kosten bestaan uit een forfaitaire vergoeding voor het salaris van de gemachtigde van [eiser in reconventie] en bedragen € 528,00
(2 punten à € 264,00 per punt).

6.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
- veroordeelt [gedaagde in conventie] om aan [eiser in conventie sub 1] & [eiser in conventie sub 2] te betalen een bedrag van
€ 212,50;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
- verklaart voor recht dat ter zake servicekosten in het jaar 2018 de betalingsverplichting van [eiser in reconventie] € 312,70 bedraagt;
- verklaart voor recht dat ter zake servicekosten in het jaar 2019 de betalingsverplichting
van [eiser in reconventie] € 349,15 bedraagt;
- veroordeelt [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] om binnen 14 dagen na vandaag het bedrag van € 4.357,75 aan [eiser in reconventie] te betalen;
- veroordeelt [verweerder in reconventie sub 1] & [verweerder in reconventie sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser in reconventie] vastgesteld op € 528,00;
- verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Dijkman en is in het openbaar uitgesproken op
26 april 2023.