4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Vaststelling van de feiten
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 27 februari 2022 omstreeks 19:51 uur in Roosendaal op de Antwerpseweg (N262) nabij hectometerpaal 4.2 een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij twee personenauto’s betrokken waren. Verdachte was de bestuurder en [slachtoffer 1] de bijrijder van een Peugeot 107 met [kenteken 1]. Verdachte reed op voornoemde weg en kwam uit de richting van Nispen en ging in de richting van Roosendaal. Verdachte slingerde over de weg en overschreed daarbij meermalen de dubbele doorgetrokken streep. Uiteindelijk kwam verdachte volledig op de rijbaan voor het tegemoetkomende verkeer terecht waar zij tegen het verkeer in reed. [slachtoffer 2] reed op die rijbaan als bestuurder van een Citroën Aircross met [kenteken 2] en heeft getoeterd, maar verdachte vervolgde onveranderd haar weg. Ter hoogte van hectometerpaal 4.2 kwamen de voertuigen van verdachte en [slachtoffer 2] met elkaar in botsing.
De vraag waarvoor de rechtbank zich allereerst gesteld ziet, is of verdachte schuld heeft aan dit verkeersongeval. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Artikel 6 WVW
Aan haar schuld te wijten
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 6 WVW, is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Het komt hierbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
Verdachte reed op de Antwerpseweg in de richting van Roosendaal en heeft daarbij onvoldoende rechts gehouden: zij heeft geslingerd met haar auto en meermalen de dubbele doorgetrokken streep overschreden. Volgens [getuige] slingerde verdachte al vanaf de rotonde bij Nispen over de weg. Uiteindelijk is zij zelfs op de weghelft voor het tegemoetkomende verkeer gaan rijden waar zij op een haar tegemoetkomende auto is gebotst. Niet is gebleken dat verdachte enige (stuur)actie heeft ondernomen of snelheid heeft geminderd om die botsing te voorkomen. Ook niet toen bestuurder [slachtoffer 2] van de tegemoetkomende auto toeterde. De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte gedurende een langere periode niet op het verkeer heeft gelet. Gelet op haar gedragingen in die periode stelt de rechtbank vast dat het ongeval aan haar schuld te wijten is.
Het beroep van de verdediging op afwezigheid van alle schuld slaagt niet. De verdediging heeft gesteld dat verdachte geen besef had bij/van haar handelingen, maar die stelling feitelijk niet onderbouwd. Dat zij zich door het ongeluk achteraf niets kan herinneren is daarvoor onvoldoende. De rechtbank komt verderop in deze bewijsoverweging tot het gemotiveerde oordeel dat verdachte zelfs opzettelijk verkeersregels heeft geschonden.
Zwaar lichamelijk letsel of tijdelijke ziekte of verhindering in de normale bezigheden
Door het aan verdachte te wijten ongeval heeft [slachtoffer 1] een scheur in haar lever, een long kneuzing, een nier kneuzing, een heup uit de kom met een gebroken heup kop, twee gebroken handen en een verbrijzelde bovenarm opgelopen. Zij heeft na het ongeval drie weken in het ziekenhuis gelegen, waarvan enige tijd op de IC, in welke periode zij drie operaties heeft ondergaan. Na haar ziekenhuisopname heeft zij nog drie weken in een revalidatiecentrum verbleven en ook daarna is de revalidatie doorgegaan. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat er bij [slachtoffer 1] sprake was van zwaar lichamelijk letsel.
Door het aan verdachte te wijten ongeval heeft [slachtoffer 2] een schaafwond aan zijn knie, een barst in zijn borstbeen en kneuzingen van zijn ribben rond zijn borstbeen opgelopen. [slachtoffer 2] heeft hierdoor een week zijn werkzaamheden niet kunnen uitoefenen zodat sprake is van tijdelijke ziekte en verhindering in de uitoefening van normale bezigheden.
Roekeloosheid?
Bij het bepalen van de mate van schuld dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of de schuld ook is aan te merken als roekeloosheid als bedoeld in artikel 6 WVW in samenhang met artikel 175, tweede lid WVW. Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij dient te beoordelen of het gedrag van de verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW.
Artikel 5a WVW
De rechtbank dient te beoordelen of verdachte met het hiervoor vastgestelde verkeersgedrag dat heeft geleid tot het ongeval (a) de verkeersregels heeft geschonden, (b) of zij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of zij dat opzettelijk heeft gedaan en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a. a) De verkeersregels
De rechtbank heeft al vastgesteld dat verdachte is gaan spookrijden op de Antwerpseweg en dat is blijven doen toen de haar tegemoetkomende [slachtoffer 2] toeterde. Het tegen de verkeersrichting in (blijven) rijden door verdachte is een gedraging die in artikel 5a, eerste lid, WVW uitdrukkelijk is benoemd onder sub j. Vast staat dan ook dat verdachte een verkeersregel als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, WVW heeft geschonden.
De rechtbank overweegt verder dat de lijst met genoemde verkeersgedragingen onder lid 1 een niet limitatieve opsomming betreft. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook andere, hierna te noemen verkeersgedragingen van verdachte aan te merken als schending van verkeersregels.
De Antwerpseweg betreft een tweebaansweg met een maximumsnelheid van 80 km. Voor de verkeersveiligheid is een dubbele doorgetrokken streep op de weg aangebracht. In deze situatie onvoldoende rechts houden, slingeren en een dubbele doorgetrokken streep meermalen overschrijden zijn aan te merken als overtredingen van verkeersregels.
Vast staat dan ook dat verdachte de verkeersregels als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, WVW heeft geschonden.
b) In ernstige mate
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Gekeken moet worden naar het samenstel van de gedragingen van de verdachte, waarbij alle omstandigheden in ogenschouw worden genomen.
Zoals hiervoor al aangehaald, is de Antwerpseweg een tweebaansweg met een maximumsnelheid van 80 km met een dubbele doorgetrokken streep. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een overzichtelijke situatie. Zodra je slingerend die streep over rijdt, kom je op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer. Daardoor komt de verkeersveiligheid al ernstig in gevaar, laat staan wanneer je - zoals verdachte - gaat spookrijden. Verdachte is zelfs door blijven rijden nadat de haar tegemoet komende [slachtoffer 2] had getoeterd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels. Het is enkel aan het alsnog deels (kunnen) uitwijken door [slachtoffer 2] te danken dat de botsing geen frontale is geworden.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van de gedraging benoemd onder sub a. De verdachte heeft weliswaar ook onvoldoende rechts gehouden, maar de situatie ter plaatse is niet onoverzichtelijk, zoals sub a vereist.
c) Opzettelijk
Het opzet van verdachte moet zowel gericht zijn geweest op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Bij het antwoord op de vraag of sprake was van opzet op het in ernstige mate schenden van de verkeersregels moeten de aard en het samenstel van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze werden verricht en alle overige feitelijke omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen. Daaruit moet kunnen worden afgeleid dat de gedragingen in samenhang bezien naar hun uiterlijke verschijningsvorm op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels gericht zijn geweest.
Verdachte heeft op zitting bevestigd dat zij ter plaatse bekend was. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat zij wist dat zij op een tweebaansweg met doorgetrokken streep reed en het ernstig gevaarzettende karakter van het passeren van die doorgetrokken streep kende. Dat zij zich na het ongeluk niets meer van de toedracht kan herinneren doet daar niet aan af.
Verder stelt de rechtbank vast dat bloedonderzoek heeft uitgewezen dat verdachte ten tijde van het ongeluk niet onder invloed was van een of meer stoffen zoals gesteld in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen en/of vermeld in artikel 8 Wegenverkeerswet. Verdachte heeft op zitting - bij herhaling - verklaard dat zij ook geen lachgas had gebruikt. De rechtbank heeft daar op verschillende momenten naar gevraagd, omdat ten tijde van het ongeluk in haar auto drie lachgasflessen en bijbehorende ballonnen aanwezig waren. Gebruik daarvan zou een verklaring voor haar rijgedrag kunnen zijn, maar verdachte heeft dat op zitting meerdere keren met kracht ontkend. Die flessen en ballonnen waren van haar vriendin die ze had opgehaald. Verdachte heeft nog nooit lachgas gebruikt.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat verdachte eerst bewust is gaan slingeren met haar auto om daarna bewust op de weghelft voor tegemoetkomend te gaan rijden en te blijven rijden. Ook de haar tegemoetkomende komplanpen van de auto van [slachtoffer 2] en zijn toeteren hebben niet gezorgd voor een ontwijkende (stuur)actie van verdachte. Deze gedragingen in onderlinge samenhang bezien zijn naar hun uiterlijke verschijningsvormen gericht op de opzettelijke schending van de verkeersregels.
Het idee van verdachte en de verdediging dat mogelijk haar vriendin iets heeft gedaan wat het vastgestelde rijgedrag van verdachte zou kunnen verklaren, snijdt naar het oordeel van de rechtbank geen hout. Het gevaarzettende rijgedrag van verdachte heeft immers langere tijd geduurd en is na slingeren overgegaan in spookrijden, zelfs na toeteren door [slachtoffer 2].
d) Gevaar te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat een zeer gevaarlijke situatie ontstaat wanneer een bestuurder slingerend over de weg rijdt, meermalen een dubbele doorgetrokken streep overschrijdt en op weghelft voor het tegemoetkomende verkeer gaat rijden en daar ook blijft rijden. Verdachte heeft ook daadwerkelijk een verkeersongeval veroorzaakt waarbij twee slachtoffers (zwaar) lichamelijk letsel hebben opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank was door het handelen van verdachte gevaar te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het verkeersgedrag van verdachte dat tot het ongeval heeft geleid ook kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee heeft de verdachte gehandeld met de zwaarste vorm van schuld, namelijk roekeloosheid. De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder 4.4 weergegeven.
Feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte ten tijde van het besturen van haar auto op 27 februari 2022 onder invloed verkeerde van lachgas. De rechtbank zal haar daarom vrijspreken van feit 2.