ECLI:NL:RBZWB:2023:2827

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
02-212357-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot doodslag en openlijke geweldpleging door jongeren in Burgh-Haamstede

Op 25 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2002, die betrokken was bij groepsgeweld op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging tegen twee slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het medeplegen van poging tot doodslag ten aanzien van [slachtoffer 1], waarbij de verdachte en medeverdachten hem meermalen met kracht tegen het hoofd hebben geschopt. De rechtbank achtte het niet bewezen dat de verdachte ook geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2], waardoor hij voor dat feit werd vrijgesproken. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], en ook aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 4 augustus 2021. De verdachte kreeg een jeugddetentie van 120 dagen, waarvan 75 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en toezicht door de jeugdreclassering. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan [slachtoffer 1] voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-212357-21
vonnis van de meervoudige kamer van 25 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. I. Stas, advocaat te Almere.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 maart 2023, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 11 april 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven door hem met kracht tegen het hoofd te schoppen, of hem hierdoor zwaar heeft mishandeld of geprobeerd heeft zwaar te mishandelen;
op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede samen met anderen heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] van het leven te beroven of zwaar te mishandelen door hem met kracht tegen het hoofd te schoppen;
op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
op 4 augustus 2021 te Scharendijke openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ;
op 4 augustus 2021 te Renesse samen met anderen met (bedreiging met) geweld een fiets van [slachtoffer 5] heeft gestolen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht ten aanzien van feit 1 en 2 het primair ten laste gelegde, te weten het medeplegen van een poging tot doodslag, wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier en in het bijzonder de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en van [medeverdachte 1] , die belastend heeft verklaard over verdachte, maar ook over zichzelf. De enkelvoudige fotoconfrontatie was een verdedigbaar opsporingsmiddel en de herkenning op basis van die fotoconfrontatie kan dus worden gebruikt voor het bewijs. Gelet op de mate van het geweld, gericht op het hoofd van beide slachtoffers, alsmede de intentie waarmee verdachten dit geweld gebruikten, bestond er een reële, niet onwaarschijnlijke kans op de dood. Verdachte en de medeverdachten hebben deze kans bewust aanvaard. Er was sprake van een gezamenlijke uitvoering en een nauwe en bewuste samenwerking. De officier van justitie komt verder tot een bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 en concludeert tot vrijspraak voor feit 5 wegens gebrek aan bewijs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1, 2 en 3 stelt de verdediging zich op het standpunt dat de herkenning van verdachte door aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet mag worden gebruikt als bewijs, omdat de herkenning op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen – namelijk door middel van een onzorgvuldige enkelvoudige fotoconfrontatie – en daarom onbetrouwbaar is. Hetzelfde geldt voor de signalementen die de aangevers na de fotoconfrontatie hebben opgegeven van de daders.
Feit 1
Primair bepleit de verdediging vrijspraak van feit 1, omdat het dossier – behoudens de herkenning door aangevers – onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 1] . Subsidiair wordt vrijspraak bepleit omdat niet is vast komen te staan dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 1] tegen het hoofd heeft geschopt en geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een medeverdachte ten aanzien van het schoppen tegen het hoofd.
Meer subsidiair wordt vrijspraak bepleit omdat geen sprake is van enig (voorwaardelijk) opzet bij verdachte op de dood. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat het schoppen tegen het hoofd een aanmerkelijke kans op de dood opleverde, omdat onduidelijk is met welke kracht, op welke wijze en waar precies op het hoofd zou zijn geschopt.
Ten aanzien van het subsidiair onder 1 ten laste gelegde wordt vrijspraak bepleit, omdat het letsel bij [slachtoffer 1] op basis van de op dit moment beschikbare (objectieve) medische informatie in het dossier niet als zwaar lichamelijk letsel in de zin van de wet kan worden gekwalificeerd. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Feit 2
Primair bepleit de verdediging vrijspraak van feit 2, omdat het dossier – gelet op de onzorgvuldige herkenning door aangevers, maar ook daarbuiten – onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte geweld heeft gebruikt tegen [slachtoffer 2] . Subsidiair en meer subsidiair moet vrijspraak volgen omdat niet is vast komen te staan dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 2] tegen het hoofd heeft geschopt en geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een medeverdachte ten aanzien van het schoppen tegen het hoofd. Bovendien staat onvoldoende vast dat sprake is geweest van aan aanmerkelijke kans op het intreden van de dood, nu (medische) informatie ontbreekt over met welke kracht, op welke wijze en waar precies op het hoofd zou zijn geschopt.
Feit 3
Verdachte moet worden vrijgesproken van feit 3, omdat geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, gericht op het (gezamenlijk) plegen van geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en verdachte hieraan geen significante bijdrage heeft geleverd. Behoudens de herkenning door aangevers bevat het dossier hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Feit 4
Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft de verdediging geen opmerkingen. Wel over de rol die verdachte daarbij heeft gehad. Verdachte heeft slechts een minimale bijdrage geleverd, die beperkt is gebleven tot één slaande beweging. Op grond van het dossier staat onvoldoende vast dat verdachte enig ander geweld tegen de aangevers heeft gebruikt.
Feit 5
Ten aanzien van feit 5 wordt vrijspraak bepleit, omdat er ruimte is voor twijfel aan de herkenning door [getuige 1] en de betrokkenheid van verdachte onvoldoende kan worden afgeleid uit de overige bewijsmiddelen in het dossier.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feiten 1 tot en met 3: medeplegen poging doodslag, medeplegen (poging) zware mishandeling en openlijke geweldpleging [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
Fotoconfrontatie
De rechtbank zal allereerst ingaan op het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van de enkelvoudige fotoconfrontatie. Door de verdediging is gesteld dat deze op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. De rechtbank stelt voorop dat een meervoudige fotoconfrontatie de voorkeur heeft nu de bewijswaarde van een enkelvoudige fotoconfrontatie doorgaans beperkt is en dus terughoudendheid geboden is bij het gebruik ervan.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat dit evenwel niet per definitie in de weg staat aan het gebruik van een enkelvoudige fotoconfrontatie voor het bewijs. Dit is slechts anders indien de gang van zaken die gevolgd is onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering en ten aanzien hiervan concrete omstandigheden en feiten zijn aangevoerd ter terechtzitting (HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1759 HR). Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. Ondanks dat de foto-confrontatie dus aan te merken is als rechtmatig bewijs, zal de rechtbank hier overigens geen gebruik van maken, nu dit niet nodig is voor de bewijsvoering.
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte samen met onder meer [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] op 6 augustus 2021 te Burgh-Haamstede, op de [camping] aan de [straat] , aanwezig was bij de bankjes voor de camping waar een confrontatie plaatsvond tussen [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en aangever [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ). De vraag van [medeverdachte 2] aan [slachtoffer 2] om een sigaret en de daaropvolgende reactie is de aanleiding geweest voor een een-op-een gevecht tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] . [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) heeft zich vervolgens in het gevecht gemengd door zich bij [medeverdachte 2] te voegen en [slachtoffer 2] in ieder geval één klap te geven. Op enig moment gooit aangever [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) een glas richting [medeverdachte 2] . Hierop keert de groep van verdachte zich tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . [medeverdachte 3] blijft achter bij [slachtoffer 2] en slaat [slachtoffer 2] in zijn gezicht. Medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] gaan achter [slachtoffer 1] aan die vervolgens door verschillende jongens wordt geschopt, ook tegen het hoofd. Na onderzoek is gebleken dat [slachtoffer 1] meerdere aangezichtsfracturen had (onder- en bovenkaak en neus). Hij is hieraan geopereerd. [slachtoffer 2] heeft een gebroken neus en kneuzingen in het gelaat opgelopen.
Geweldshandelingen
Ten aanzien van de precieze geweldshandelingen, zoals hiervoor vastgesteld, overweegt de rechtbank nader als volgt. [slachtoffer 1] verklaart in zijn aangifte dat hij door een jongen met de vuist tegen zijn gezicht is geslagen. Vervolgens kwamen er vijf à zes jongens op hem af die hem begonnen te slaan. Toen hij op de grond lag is hij meerdere keren hard geschopt op zijn hoofd. Zijn verklaring over de geweldshandelingen vindt op essentiële punten steun in ander bewijs. Zo verklaart [slachtoffer 2] te hebben gezien dat [slachtoffer 1] tegen het hoofd is getrapt door de jongen die ook bij hem is begonnen met slaan, waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat dit [medeverdachte 2] was. Hij verklaart ook dat [slachtoffer 1] door drie à vier jongens hard tegen het hoofd is getrapt. Deze feitelijke gang van zaken past ook in de verklaring [medeverdachte 1] , die verklaart dat hij samen met verdachte en [medeverdachte 4] achter [slachtoffer 1] aan is gegaan toen [slachtoffer 1] weg wilde rennen en dat zij hem trappen hebben gegeven. [medeverdachte 1] verklaart ook dat [medeverdachte 2] met vaart kwam aanrennen en tegen het hoofd van [slachtoffer 1] trapte alsof hij een vrije trap nam bij een voetbalwedstrijd. Zijn verklaring vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 4] die [medeverdachte 2] heeft zien komen aanrennen. [medeverdachte 2] verklaart bij de politie dat [slachtoffer 1] op de grond werd gegooid en op zijn hoofd is getrapt, naar de rechtbank begrijpt door andere medeverdachten. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunt deze combinatie van bewijsmiddelen de verklaring van [slachtoffer 1] dat hij door meerdere personen tegen het hoofd is getrapt. Ook het letsel dat bij [slachtoffer 1] is geconstateerd ondersteunt dit, daar dit letsel is geconcentreerd op zijn gezicht en zodanig fors van aard is (namelijk verschillende fracturen in het aangezicht) dat het niet anders kan dat daarvoor in ernstige mate geweld is uitgeoefend. Naast het schoppen/trappen wordt de verklaring van [slachtoffer 1] ook voor wat betreft het slaan ondersteund door ander bewijs, te weten de verklaringen van [getuige 2] en [medeverdachte 3] . Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat zowel het trappen/schoppen als het slaan/stompen tegen het hoofd en lichaam wettig en overtuigend bewezen kan worden.
[slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij is geslagen en meermaals door dezelfde jongen tegen het hoofd is geschopt. Vervolgens is hij door drie à vier andere jongens ook tegen het hoofd getrapt, stelt hij. Ook benoemt hij dat de jongen in het rode trainingspak hem met zijn vuist tegen zijn kaak en neus heeft geslagen. De verklaring van [slachtoffer 2] wordt ten aanzien van het slaan ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [medeverdachte 3] bevestigt de jongen in het rode trainingspak te zijn die [slachtoffer 2] in het gezicht heeft geslagen en ook [medeverdachte 2] verklaart dat het best kan zijn dat hij hem op zijn neus heeft geraakt tijdens het een-op-een gevecht.
Kwalificatie
De vervolgvraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is hoe de voornoemde geweldsgedragingen en de rol van verdachte daarbij gekwalificeerd moeten worden.
Feit 1: [slachtoffer 1]
Primair is verdachte medeplegen van poging tot doodslag tenlastegelegd. Om tot een bewezenverklaring te komen van een poging tot doodslag, moet sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat er sprake is geweest van vol opzet van verdachte op het overlijden van [slachtoffer 1] . Voor het voorwaardelijk opzet geldt dat bewezen zal moeten worden dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer door zijn gedragingen zou hebben kunnen doden.
Aanmerkelijke kans op de dood?
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden waaronder die gedraging is verricht. Het zal moeten gaan om de in de gegeven omstandigheden naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het gevolg zal intreden. Om dit te beoordelen dienen alle (objectieve en subjectieve) omstandigheden meegenomen te worden in het oordeel. Daarbij komt volgens de Hoge Raad betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. [1]
De rechtbank overweegt dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam is en dat schoppen tegen het aangezicht dan wel de schedel door een krachtige geweldsinwerking tegen het hoofd ernstige complicaties kunnen veroorzaken. Wanneer er met kracht tegen het hoofd wordt geschopt, bestaat de kans dat het slachtoffer dusdanig letsel oploopt dat hij ten gevolge daarvan komt te overlijden. De omstandigheden van het geval zijn doorslaggevend bij de beoordeling of deze kans een naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid oplevert dat het gevolg van overlijden zal intreden.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] door meerdere jongens, meermaals op/tegen zijn hoofd, en naar het letsel doet blijken tegen het aangezicht is, geschopt terwijl hij op de grond lag. Dat dit met flinke kracht is gebeurd blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk uit het ontstane letsel, te weten een mandibulafractuur links, een fractuur sinus maxillaris links en een fractuur os nasale, alle zijnde fracturen in het aangezicht van [slachtoffer 1] . Dat er met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer 1] is getrapt blijkt ook uit de verklaring van [slachtoffer 1] die verklaart dat toen hij eenmaal op de grond lag door meerdere jongens hard is geschopt alsook dat het voor zijn gevoel leek alsof zij alleen op zijn hoofd waren gefixeerd. Ook [slachtoffer 2] verklaart dat er “flink tegen het hoofd werd getrapt”. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] die de trap van [medeverdachte 2] expliciet heeft benoemd als met vaart aan komen rennen en bij wijze van een vrije trap bij een voetbalwedstrijd tegen het hoofd van [slachtoffer 1] trappen en de verklaring van [medeverdachte 4] , leidt de rechtbank af dat er in ieder geval ook één keer met kracht met een aanloop is getrapt. In dat scenario, waarin door meerdere jongens fors geweld is gepleegd door hard schoppen tegen het hoofd, past ook de verklaring van de nachtbewaker die omschrijft gegil te hebben gehoord “of er een varken werd geslacht”. Hier zijn ook anderen van geschrokken. Bij geweld van dergelijke aard, het meermaals schoppen tegen het aangezicht en hoofd, waaronder één keer ook vanuit een aanloop trappen met een uithaal, acht de rechtbank de kans dat het slachtoffer letsel oploopt waardoor hij komt te overlijden, aanmerkelijk.
De hiervoor beschreven gedragingen kunnen gelet op het voorgaande naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat degenen die tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben geschopt willens en wetens de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel hebben aanvaard. Van aanwijzingen die wijzen op het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een poging tot doodslag ten aanzien [slachtoffer 1] .
In vereniging
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen welke rol verdachte had bij deze poging tot doodslag richting [slachtoffer 1] . Op grond van de bewijsmiddelen kan de rechtbank met onvoldoende zekerheid vaststellen dat verdachte één van de personen was die [slachtoffer 1] tegen het hoofd heeft geschopt. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte als medepleger verantwoordelijk is voor het schoppen tegen het hoofd – en daarmee voor de poging tot doodslag – tegen [slachtoffer 1] .
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Daarvoor is vereist dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht moet zijn.
Uit het dossier en het onderzoek ter zitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
De rechtbank stelt vast dat er sprake was van één situatie waarin het gedrag van [medeverdachte 2] en de daaropvolgende een-op-een vechtpartij aanleiding is geweest voor de escalatie waarbij verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] achter [slachtoffer 1] aan zijn gegaan en hem hebben getrapt. Dit was naar aanleiding van het gooien van een glas door [slachtoffer 1] naar [medeverdachte 2] . In plaats van zich te distantiëren zijn verdachte en de medeverdachten zich gaan mengen in de situatie. Zij zijn samen achter [slachtoffer 1] gaan rennen en hebben hem allemaal getrapt, dus ook verdachte. Een aantal van hen – hoewel onbekend is gebleven wie precies – heeft [slachtoffer 1] ook tegen het hoofd geschopt. Ook [medeverdachte 2] heeft zich bij hen gevoegd en heeft [slachtoffer 1] getrapt, in ieder geval één keer met kracht tegen zijn hoofd. Zij hebben zodoende allen een eigen aandeel gehad in de geweldshandelingen en zijn hierin gezamenlijk opgetrokken. De trap van [medeverdachte 2] wordt daarom ook niet als losstaand feit beoordeeld. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten (waaronder degenen die tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben geschopt), die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen. Verdachte en de medeverdachten hebben ieder afzonderlijk de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] fatale gevolgen zou ondervinden doordat zij samen geweld op hem hebben uitgeoefend, waarbij door een aantal van hen meermaals en met kracht op verschillende plekken op/tegen het hoofd en aangezicht is getrapt.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan de onder het feit 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag.
Feit 2: [slachtoffer 2]
Van een geweldshandeling of een ander significant/wezenlijk aandeel van verdachte bij het geweld tegen [slachtoffer 2] is niet gebleken. Er is daarom onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring van dit feit te komen en om die reden zal verdachte worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd onder dit feit.
Feit 3: openlijke geweldpleging [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
Voor een bewezenverklaring van openlijk geweld in vereniging moet sprake zijn van het openlijk en met verenigde krachten plegen van geweld tegen in dit geval personen en dat verdachte daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
De rechtbank heeft al vastgesteld dat verdachte en de medeverdachten [slachtoffer 1] hebben geslagen en geschopt en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] [slachtoffer 2] hebben geslagen. Dit vond plaats op de openbare weg, te weten bij de [camping] aan de [straat] te Burgh-Haamstede. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met zijn handelen een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd om te kunnen spreken van openlijk geweld richting [slachtoffer 1] . Ook kan worden bewezen dat dit in vereniging heeft plaatsgevonden, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het medeplegen van poging doodslag ten aanzien van [slachtoffer 1] . Gelet op voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] . Er is onvoldoende gebleken van een significante bijdrage in de openlijke geweldpleging ten aanzien van [slachtoffer 2] , waardoor verdachte ten aanzien van dat deel zal worden vrijgesproken.
Samenloop
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot feit 1 en feit 3 sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezen verklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen slechts enigszins uiteenloopt.
4.3.2.2
Feit 4: openlijke geweldpleging [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
Voor een bewezenverklaring van openlijk geweld in vereniging moet sprake zijn van het openlijk en met verenigde krachten plegen van geweld tegen in dit geval personen en dat verdachte daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 augustus 2021 zijn aangever [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) en [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) op het strand te Scharendijke, nabij [beachclub] , zodoende de openbare weg. Op enig moment is [slachtoffer 4] naar [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) gelopen, die op dat moment op de trap bij de reddingsbrigade zat. [slachtoffer 4] heeft [medeverdachte 1] aangesproken en heeft zijn arm om de nek van [medeverdachte 1] geslagen. [medeverdachte 1] heeft dit kennelijk ervaren als vastpakken en een klap geven op het achterhoofd, waarna hij hierop heeft gereageerd en er een gevecht is gestart tussen hen beiden. Andere jongens, met wie [medeverdachte 1] ter plaatse was (medeverdachten), zijn hierop aangeslagen en hebben zich gemengd in het gevecht. [slachtoffer 3] is gebeld dat hij naar het gebouw van [beachclub] moest komen. Daar aangekomen trof hij het gevecht aan. Hij heeft [slachtoffer 4] willen helpen, is zich met het gevecht gaan bemoeien en is op de grond terecht gekomen. Op de videobeelden, zoals tijdens de mondelinge behandeling ter zitting getoond en omschreven door de verbalisant op 12 augustus 2021, is waargenomen dat [slachtoffer 4] door meerdere jongens op het strand in elkaar wordt geslagen en dat [slachtoffer 3] [medeverdachte 2] naar achteren trekt, zij samen op de grond belanden en [medeverdachte 2] [slachtoffer 3] slaat. Op andere tijdens de zitting getoonde videobeelden, waarvan de waarneming is vastgelegd in het proces-verbaal van 11 augustus 2021, is waargenomen dat [medeverdachte 1] een fles op de rug van [slachtoffer 4] kapot slaat en dat verdachte een jongen schopt. [slachtoffer 4] herkent verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] als zijnde betrokken bij de vechtpartij. Ook verdachte herkent tijdens de zitting zichzelf op de beelden, hij bevestigt dat hij degene is die trapt. [slachtoffer 4] heeft geprobeerd om [slachtoffer 3] te helpen en toen is [slachtoffer 4] door [medeverdachte 1] met een glazen wijnfles op zijn rug geslagen. Het is zodoende een situatie geworden waarbij meerdere jongens geweld hebben uitgeoefend op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Gelet op deze omstandigheden en feiten kan genoegzaam worden vastgesteld dat er sprake is geweest van geweld gericht tegen personen in het openbaar.
In vereniging
Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat er een gevecht heeft plaatsgevonden tussen de groep van verdachte en medeverdachten tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De geweldshandelingen gericht tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] vonden ongeveer gelijktijdig plaats en kunnen gezien worden als één incident en één vechtpartij, gelet op de wijze waarop [slachtoffer 3] betrokken is geraakt en slachtoffer is geworden. De groep verdachten heeft zich gekeerd tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , zodat die handelingen niet los van elkaar kunnen worden gezien. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte en de medeverdachten in vereniging hebben gehandeld. Geweld wordt in vereniging gepleegd als de dader nauw en bewust samenwerkt met één of meer anderen en daarbij zelf een ‘significante of wezenlijke bijdrage’ aan de openlijke geweldpleging levert. Deze bijdrage kan onder andere bestaan uit het verrichten van één of meer gewelddadige handelingen. Voor de rechtbank staat vast dat de verdachte een rol heeft gehad door zich in het geweld te mengen. De rechtbank stelt vast dat onbetwist is gebleken dat verdachte een trap heeft gegeven richting een persoon. Zijn aandeel in de uitoefening van het geweld in het openbaar is daarmee gegeven. Voldoende is komen vast te staan dat de geweldshandelingen als groep zijn uitgevoerd, zoals ook door [medeverdachte 1] verklaard en te zien is op de camerabeelden getoond op zitting. Verdachte heeft zich bewust bij de groep gevoegd toen hij zich in het geweld mengde. Of de trapbeweging van verdachte gericht was tegen iemand uit de eigen groep of tegen [slachtoffer 3] maakt verder geen verschil, in die zin dat met deze beweging vaststaat dat hij geweld heeft gebruikt in het kader van een groepsoptreden en daarmee de groep getalsmatig heeft versterkt in de openlijke geweldpleging. Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan het onderdeel “in vereniging” en kan dit bewezen worden verklaard. Nu sprake is van openlijk geweld in vereniging gepleegd, is de verdachte ook aansprakelijk voor de gedragingen van de mededaders richting [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Voor een bewezenverklaring van het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen is immers niet vereist dat de verdachte zelf alle feitelijke handelingen heeft verricht.
Conclusie
Gelet op voorgaande, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
4.3.2.3
Feit 5: Diefstal met geweld [slachtoffer 5]
Op basis van het procesdossier komt de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om vast te stellen dat verdachte betrokken was bij dit feit. Hij zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 6 augustus 2021 te Burgh-Haamstede, gemeente Schouwen-Duiveland tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] meermalen met kracht tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
op 6 augustus 2021 te Burgh-Haamstede, gemeente Schouwen-Duiveland, op de openbare weg, de [straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] , welk geweld bestond uit meermalen schoppen/trappen en slaan/stompen tegen
hethoofd en
lichaamvan die [slachtoffer 1] ;
4
op 4 augustus 2021 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland, op de openbare weg,
openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
[slachtoffer 3]en [slachtoffer 4] , welk geweld bestond uit het meermalen schoppen/
trappenen slaan/stompen tegen de hoofden/gezichten en/of de lichamen van die
[slachtoffer 3]en [slachtoffer 4] en het kapotslaan van een fles op de rug van die [slachtoffer 4] .
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert met toepassing van het jeugdstrafrecht op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht een jeugddetentie voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan het resterende deel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, onder oplegging van de door Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) geadviseerde bijzondere voorwaarden en met toezicht van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: de jeugdreclassering). Hij heeft bij zijn eis rekening gehouden met de ernst van de feiten, de schade voor de slachtoffers, de oriëntatiepunten van het LOVS, samenloop van de feiten 1 tot en met 3 en de proceshouding van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt rekening te houden met het advies van de reclassering en inlichtingen van de jeugdreclassering, waaruit blijkt dat er sprake is van systeemproblematiek en kindfactoren bij verdachte en dat hij met stapjes vooruit gaat. De verdediging verzoekt om – conform de adviezen van de reclassering en jeugdreclassering – jeugdstrafrecht toe te passen bij het bepalen van de straf en aan verdachte een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, met aftrek van voorarrest, waarbij het onvoorwaardelijke deel de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht niet overschrijdt. Verder wordt verzocht de door de reclassering geadviseerde voorwaarden op te leggen en in strafmatigende zin rekening te houden met de omstandigheden dat verdachte zijn voorarrest niet in een justitiële jeugdinrichting, maar in een penitentiaire inrichting heeft doorgebracht en verdachte acht maanden met een enkelband heeft geleefd en daardoor al lange tijd in zijn vrijheid is beperkt. Een werkstraf zou ervoor zorgen dat verdachte een nuttige dagbesteding heeft.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van meerdere (ernstige) geweldsdelicten, te weten het medeplegen van een poging doodslag en twee maal openlijke geweldpleging. De verschillende slachtoffers hebben hierdoor pijn ondervonden en letsel opgelopen. [slachtoffer 1] heeft zelfs meerdere fracturen in het aangezicht opgelopen. Dat het uitgeoefende geweld bij [slachtoffer 1] niet tot een fatale afloop heeft geleid en het lichamelijk letsel bij de andere slachtoffers verder relatief beperkt is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte en de mededaders te danken geweest. Het gaat om zinloos (uitgaans)geweld dat in ieder geval in een deel van de feiten onder invloed van alcohol is gepleegd en met een overmacht van meerdere personen tegen twee personen. Dergelijk geweld maakt inbreuk op de lichamelijke integriteit en zorgt voor gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en in de samenleving. Dat deze gevoelens nog langere tijd kunnen blijven bestaan blijkt ook uit de verklaringen van slachtoffers. De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij betrokken is geweest bij de verschillende geweldplegingen terwijl hij zeer kort daarvoor nog veroordeeld was voor een soortgelijk feit en in een proeftijd liep.
Persoonlijke omstandigheden
Verdachte is een twintigjarige jongen die zich op negentienjarige leeftijd aan de bewezenverklaarde feiten heeft schuldig gemaakt.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij op 3 juni 2021 eerder is veroordeeld voor openlijk geweld, waarbij hij onder meer is veroordeeld tot een voorwaardelijke straf. Er is sprake van recidive.
Met ingang van 16 september 2021 is de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst. Uit de verzoeken tot opheffing schorsing en de beslissingen van 22 maart 2022 en 24 januari 2023 hierop maakt de rechtbank op dat verdachte zich gedurende zijn schorsing niet (steeds) heeft gehouden aan de schorsingsvoorwaarden.
De rechtbank slaat verder acht op het rapport van de reclassering van 9 maart 2023. Hieruit volgt dat meerdere leefgebieden bij verdachte niet stabiel en daarom zorgelijk zijn. Verdachte heeft geen structurele dagbesteding en geen inkomen. Verder lijkt sprake van een (deels) negatief sociaal netwerk en problemen op het gebied van psychosociaal functioneren (een reactieve hechtingsstoornis, ADHD en een disharmonische intelligentie). Daarnaast is sprake van middelengebruik. Gelet op al deze omstandigheden is de kans op delictgedrag niet uit te sluiten. Verdachte is in het verleden onder toezicht gesteld en ook (op verschillende plekken) uit huis geplaatst, maar tot op heden is het nauwelijks gelukt om stabiliteit in het leven van verdachte te brengen. Hij heeft moeite met het organiseren van zijn eigen leven en gedrag en volgens de jeugdreclassering lukt het hem meestal maar om één ding tegelijk goed te doen. Zijn handelen komt impulsief over en verdachte is, zo blijkt, sterk beïnvloedbaar door vrienden. Hij oogt in het contact met de jeugdreclassering jonger dan zijn kalenderleeftijd. Gezien de achtergrond van verdachte denkt de reclassering dat een pedagogische beïnvloeding en een outreachende benadering goed voor hem is. De jeugdreclassering heeft hem aangemeld bij [zorgorganisatie] en zij kunnen het contact voortzetten met uitbreiding van de voorwaarden. Verdachte is vertrouwd met zijn begeleider en stelt zich gemotiveerd op voor begeleiding vanuit de jeugdreclassering. Positief is dat verdachte (tijdelijk) onderdak bij zijn moeder heeft en bezig lijkt te zijn met een nieuwe baan. Het risico op recidive kan niet adequaat worden ingeschat. Geadviseerd wordt het jeugdstrafrecht toe te passen, omdat daarvoor doorslaggevende aanwijzingen zijn. Er is bij verdachte sprake van systeemproblematiek en kindfactoren en daarnaast is het belangrijk dat hij ondersteund wordt in het nakomen van afspraken en dat er outreachend gewerkt wordt. Ook is het belangrijk dat er contact met de moeder blijft, om haar te versterken in het pedagogisch handelen waarbij er ook aandacht is voor het natuurlijke losmakingsproces om hem te laten groeien naar zelfstandigheid. Daarnaast is verdachte reeds aangemeld voor een traject bij [zorgorganisatie] , waarbij de zorg alleen wordt bekostigd uit de Jeugdwet of via het jeugdstrafrecht. Dit traject is passend voor de problematiek van verdachte. Daarom is het goed als het contact met de jeugdreclassering wordt voortgezet met als aanvullende voorwaarde plaatsing bij [zorgorganisatie] . In het geval van een veroordeling wordt een (deels) voorwaardelijke straf geadviseerd met als bijzondere voorwaarden begeleiding door de jeugdreclassering, een contactverbod met de medeverdachten, een inspanningsverplichting voor het vinden en houden van geschikte dagbesteding, meewerken aan plaatsing bij [zorgorganisatie] en een inspanningsverplichting voor het verkrijgen van inkomen uit arbeid dan wel uitkering, met toezicht van de jeugdreclassering.
De rechtbank slaat verder acht op de ter zitting gegeven inlichtingen van [reclasseringswerker] van de jeugdreclassering en het eerder door haar opgestelde evaluatieverslag van 7 februari 2023 (ten behoeve van een verzoek tot opheffing schorsing). Hieruit volgt dat het dynamisch risicoprofiel hoog wordt ingeschat. Risicofactoren worden gezien binnen de domeinen gezin, school, werk/vrije tijd/financiën, alcohol- en/of drugsgebruik en gokken. Verdachte heeft kind-eigen problematiek en een disharmonisch intelligentieprofiel. Hij heeft veel meegemaakt en tijde van de rapportage had verdachte geen vaste woonplek en dagbesteding. Zonder stabiele plek en als zijn situatie niet verandert kan verdachte zich niet leeftijdsadequaat ontwikkelen. In het geval van een veroordeling adviseert de jeugdreclassering een onvoorwaardelijke detentie die het voorarrest niet overschrijdt en een voorwaardelijke jeugddetentie met als bijzondere voorwaarden dat verdachte zich houdt aan aanwijzingen van de jeugdreclassering, zich inzet om werk te verkrijgen en te behouden, meewerkt aan een plaatsing bij [zorgorganisatie] en meewerkt aan hulpverlening indien en zolang de jeugdreclassering dit nodig acht. Volgens de jeugdreclasseerder zijn onzekerheid en onduidelijkheid lastig voor verdachte en het is ook lastig voor hem om meerdere dingen tegelijk te doen. Vanwege de nieuwe baan en deze strafzitting, is beschermd wonen daarom uitgesteld. Hij zou per 9 maart 2023 terecht kunnen bij [zorgorganisatie] , waar er tot eind maart 2023 een plek voor hem wordt vrijgehouden. Daar zal hij een eigen plek krijgen en zal minimaal een keer per dag een begeleider langs komen. Verder zal worden gekeken naar werk, financiën en vrijetijdsbesteding. Vanuit [zorgorganisatie] zal worden gewerkt richting zelfstandigheid. Plaatsing bij [zorgorganisatie] is alleen mogelijk als dit met toepassing van het jeugdstrafrecht als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd. De jeugdreclasseerder ondersteunt het advies van de reclassering en zal zelf betrokken blijven bij verdachte als het advies wordt gevolgd.
Volwassenenstrafrecht of jeugdstrafrecht?
De rechtbank volgt het advies van de reclassering en de jeugdreclassering en zal het jeugdstrafrecht toepassen. De rechtbank ziet om de redenen zoals door zowel de reclassering als de jeugdreclassering zijn genoemd, te weten de specifieke problematiek bij verdachte, zijn lagere ontwikkelingsleeftijd en het belang bij een pedagogische aanpak onder voortzetting van begeleiding door de jeugdreclassering, aanknopingspunten voor toepassing van het jeugdstrafrecht.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn is in het geval van verdachte aangevangen op 7 augustus 2021, de dag van zijn aanhouding en eerste verhoor.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, hetgeen hier gelet op de toepassing van artikel 77c Sr aan de orde is, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank stelt gelet op de omvang van het procesdossier, de hoeveelheid medeverdachten met ieder eigen advocaten en de invloed hiervan op de planning en de voortvarende behandeling van de strafzaak, vast dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden nu deze omstandigheden een langere duur van de procedure rechtvaardigen.
Strafmaat
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking, alsook de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS voor minderjarigen en de eendaadse samenloop van feiten 1 en 3. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de feiten, met niet anders kan worden volstaan dan met een onvoorwaardelijke jeugddetentie.
Bij de bepaling van de duur van de straf houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten en de omstandigheid dat verdachte gedurende acht maanden een enkelband heeft gedragen en daardoor langere tijd dan redelijk in zijn vrijheid beperkt is geweest.
Gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals hiervoor omschreven, is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest, passend en geboden is. Daarnaast acht de rechtbank het van belang dat aan verdachte een voorwaardelijke straf wordt opgelegd, om hem ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en het opleggen van bijzondere voorwaarden mogelijk te maken. Om recidive te voorkomen acht de rechtbank van belang dat hij gaat wonen bij [zorgorganisatie] , waar hem begeleiding wordt geboden, en meewerkt aan hulpverlening gericht op een traject richting zelfstandigheid. Verder acht de rechtbank het van belang dat verdachte meewerkt aan het hebben en houden van passende dagbesteding. De rechtbank ziet geen aanleiding om als bijzondere voorwaarde een contactverbod en een middelenverbod op te leggen.
Concluderend zal de rechtbank aan verdachte een jeugddetentie van 120 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 75 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met de bijzondere voorwaarden zoals hiervoor omschreven. Dat betekent dat verdachte niet terug in detentie hoeft, tenzij hij opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich niet (goed) aan de bijzondere voorwaarden houdt. De rechtbank zal daarbij jeugdreclasseringstoezicht door Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond opleggen, gelet op de toepassing van het jeugdstrafrecht en omdat deze instantie (in de persoon van [reclasseringswerker] ) al lange tijd bij hem betrokken is en er sprake is van een positieve samenwerking.

7.De benadeelde partij

7.1
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 3.544,64, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, bestaande uit de volgende kostenposten:
Wettelijk eigen risico € 378,21
Jas € 159,95
Broek € 59,95
Schoenen € 200,-
Blender € 69,-
Reiskosten € 177,53
Totaal materiële schade € 1.044,64
Immateriële schade € 2.500,-
TOTAAL € 3.544,64
7.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zowel de materiële als de immateriële schade hoofdelijk toegewezen kan worden, met daarbij de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
Gelet op de bepleite vrijspraak ten aanzien van [slachtoffer 1] stelt de verdediging zich primair op het standpunt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de kosten voor de broek moeten worden geschat, omdat het genoemde merk van de broek in de aangifte en in de vordering niet overeenkomen. De benadeelde partij moet niet-ontvankelijk worden verklaard in de kosten voor de schoenen en de blender, omdat ten aanzien van de schoenen niet is gebleken dat er ten gevolge van het feit schade aan de schoenen is ontstaan en omdat ten aanzien van de blender niet kan worden vastgesteld dat deze is aangeschaft én dat aanschaf daarvan noodzakelijk was. Er is geen medische onderbouwing overgelegd waaruit volgt dat de benadeelde partij geen vast voedsel heeft kunnen eten. Ten aanzien van het immateriële deel wordt verzocht het bedrag te matigen en te schatten naar billijkheid, met name omdat geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Verzocht wordt de vordering hoofdelijk toe te wijzen.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feiten 1 en 3, beide met [slachtoffer 1] als slachtoffer, heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De materiële schade
De post voor het wettelijk eigen risico is voldoende onderbouwd en er is geen inhoudelijk verweer gevoerd, dit deel wordt daarom toegewezen.
Ten aanzien van de jas acht de rechtbank de post voldoende onderbouwd, maar slechts toewijsbaar voor het bedrag van € 134,95, aangezien op de nota te zien is dat er een korting is toegepast en de jas zodoende is gekocht voor een lagere prijs dan gevorderd. De vordering zal ten aanzien van deze post voor het overige worden afgewezen. Ook de schadepost voor de schoenen acht de rechtbank voldoende onderbouwd en uitgelegd, ook deze post wordt daarom toegewezen. De kosten voor de broek en de blender worden daarentegen onvoldoende onderbouwd, hiervan is geen aankoopnota overgelegd. De behandeling van de zaak kan hiervoor worden aangehouden maar de rechtbank gaat hier niet toe over omdat het, gelet op het tijdsverloop, belangrijk is dat er vonnis wordt gewezen. Daarom zal dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verder heeft de benadeelde partij een schadepost ingediend voor de gemaakte reiskosten. De rechtbank constateert dat de eerste behandeling en de operatie op een en dezelfde dag hebben plaatsgevonden, waardoor zij geen zes keer reiskosten zal rekenen naar het ziekenhuis, maar vijf keer. Dit leidt ertoe dat deze schadepost toewijsbaar is voor een bedrag van € 152,43. Voor het overige deel van deze schadepost wordt de vordering van [slachtoffer 1] afgewezen.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 865,59.
Immateriële schade
Benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade gevorderd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde voldoende met concrete gegevens onderbouwd dat hij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De hoogte van de vordering is ter zitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, het ontstane letsel en hetgeen hij ten gevolge daarvan heeft moeten doormaken en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend acht de rechtbank het gevorderde bedrag ad. € 2.500,- passend. De vordering aan immateriële schade zal daarom in het geheel worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 3.365,59, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 6 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal de rechtbank de duur waarvoor gijzeling kan worden toegepast bepalen op nul dagen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Hoofdelijkheid is in het belang van de benadeelde. Hij heeft recht op volledige betaling van de door de rechtbank toegekende schadevergoeding. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
7.2
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 1.655,-, bestaande uit
€ 655,= aan materiële schade en € 1.000,= aan immateriële schade.
Verdachte zal, zoals uit het voorgaande blijkt, worden vrijgesproken van de feiten waaruit de schade zou zijn ontstaan, te weten feit 2 en feit 3 ten aanzien van [slachtoffer 2] . De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 2 en 5 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Eendaadse samenloop van:
feit 1, primair: Medeplegen van een poging tot doodslag;
en
feit 3: Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
feit 4: Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 120 (honderdtwintig) dagen, waarvan 75 (vijfenzeventig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
- bepaalt dat de voorwaardelijke jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte gedurende de proeftijd:
* dat verdachte meewerkt plaatsing en verblijf bij [zorgorganisatie] in Rotterdam, of een soortgelijke instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, zulks ter beoordeling van de jeugdreclassering. Het verblijf start vanaf het moment dat er een plek beschikbaar is voor verdachte en duurt zolang de reclassering dat (gedurende de proeftijd) nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
* dat verdachte meewerkt aan hulpverlening gericht op een traject richting zelfstandigheid;
* dat verdachte meewerkt aan het hebben en houden van passende dagbesteding in de vorm van werk en/of school;
- geeft opdracht aan Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbijzijn dat verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden zo vaak en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 1] ,
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van
€ 3.365,59, waarvan € 865,59 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 augustus 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door [slachtoffer 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst af het resterende deel van de vordering dat ziet op de jas en de reiskosten;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte (hoofdelijk) de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] (feit 1 en 3) € 3.365,59 te betalen, waarvan € 865,59 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 augustus 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
[slachtoffer 2] ,
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. N.C.W. Haesen en mr. R. de Jong, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M.P. van Ginneke, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 april 2023.
Mr. De Jong is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 3002/552