ECLI:NL:RBZWB:2023:2823

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
02-212381-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen poging tot doodslag en openlijke geweldpleging door minderjarige in groepsverband

Op 25 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006, die betrokken was bij groepsgeweld op Schouwen-Duiveland in de zomer van 2021. De verdachte werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder poging tot doodslag, zware mishandeling en openlijke geweldpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede heeft geprobeerd twee slachtoffers van het leven te beroven door hen met kracht tegen het hoofd te schoppen. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet op de dood van de slachtoffers, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel hebben aanvaard. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 150 dagen, waarvan 49 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor begeleiding en toezicht door de jeugdreclassering. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANTle
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-212381-21
vonnis van de meervoudige kamer van 25 april 2023
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. R. Wouters, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 15 maart 2023, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 11 april 2023.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk, op neer dat verdachte:
Feit 1:op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede samen met anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 1] van het leven te beroven door hem met kracht tegen het hoofd te schoppen;
subsidiair is dit ten laste gelegd als het medeplegen van een zware mishandeling en meer subsidiair als het medeplegen van een poging zware mishandeling;
Feit 2:op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede samen met anderen heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] van het leven te beroven door hem met kracht tegen het hoofd te schoppen;
subsidiair is dit ten laste gelegd als het medeplegen van een poging zware mishandeling;
Feit 3:op 6 augustus 2021 in Burgh-Haamstede openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
Feit 4:op 4 augustus 2021 te Scharendijke openlijk en in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ;
Feit 5:op 31 juli 2021 te Scharendijke [slachtoffer 5] in het gezicht heeft geslagen;
Feit 6:op 5 augustus 2021 te Renesse heeft geprobeerd [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] met (bedreiging met) geweld van sigaretten en/of een boombox te beroven subsidiair is dit ten laste gelegd als openlijk en in vereniging geweld plegen tegen [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] .

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag ten aanzien van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (feiten 1 en 2 primair). Hij baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. De mate van geweld, gericht op de hoofden van de slachtoffers, en de intentie waarmee het geweld is gebruikt, maakt dat er een reële, niet onwaarschijnlijke kans bestond op de dood en deze kans hebben verdachte en de medeverdachten bewust aanvaard. Hierbij was sprake van een gezamenlijke uitvoering met een nauwe en bewuste samenwerking omdat beide slachtoffers door verdachte en de medeverdachten tegen het hoofd zijn geschopt terwijl zij op de grond lagen. Daarmee is ook het openlijke geweld tegen zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen. Ook de andere geweldsfeiten acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen, alsook het onder feit 6 primair ten laste gelegde feit, nu het oogmerk van de groep lag bij het wegnemen van de boombox.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feiten 1 tot en met 3:
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de feiten 1 en 2 (in iedere variant), aangezien er geen sprake is geweest van bloot opzet op een van de varianten. Ook was er geen sprake van voorwaardelijk opzet, zowel niet ten aanzien van [slachtoffer 2] als ten aanzien van [slachtoffer 1] . Verdachte is begonnen met een 1 op 1 gevecht tegen [slachtoffer 2] , waar [slachtoffer 2] zelf een rol in heeft gespeeld. Dat verdachte heeft geschopt en geslagen richting [slachtoffer 2] neemt de verdediging aan, maar dit was niet dusdanig dat er een aanmerkelijke kans op de dood zou volgen. Dit wordt anders als de medeverdachten erbij komen, maar daar heeft verdachte geen invloed op gehad. Welke handeling verdachte vervolgens precies heeft verricht richting [slachtoffer 1] is onduidelijk gebleven gelet op de wisselende/tegenstrijdige verklaringen en omdat verdachte het zelf niet goed meer weet. Dit is onvoldoende om tot een veroordeling voor poging doodslag of zware mishandeling te komen.
Feit 3, het openlijke geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , kan worden bewezen.
Feit 4:
De verdediging bepleit vrijspraak van feit 4. Verdachte heeft [slachtoffer 4] niet geslagen of geschopt. Hij is wel weggetrokken door een andere jongen, waarmee hij samen op de grond is gevallen en die hij klappen heeft gegeven. Het is niet vast te stellen dat deze jongen [slachtoffer 3] is, waardoor het openlijk geweld tegen [slachtoffer 3] niet bewezen kan worden.
Feit 5:Verdachte bekent feit 5 te hebben gepleegd. Er wordt geen verweer gevoerd.
Feit 6:
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair ten laste gelegde feit, nu verdachte nooit een boombox heeft willen meenemen. Diefstal van sigaretten was niet aan de orde. Voor het primair ten laste gelegde dient verdachte te worden vrijgesproken. Het subsidiair ten laste gelegde feit, de openlijke geweldpleging, kan wel worden bewezen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feiten 1 tot en met 3: medeplegen poging doodslag, medeplegen (poging) zware mishandeling en openlijke geweldpleging [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
Feiten en omstandigheden
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte samen met onder meer medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] op 6 augustus 2021 te Burgh-Haamstede, op de [camping] aan de [straat 1] , aanwezig was bij de bankjes voor de camping waar een confrontatie plaatsvond tussen verdachte en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ). De vraag van verdachte aan [slachtoffer 2] om een sigaret en daaropvolgende reactie is de aanleiding geweest voor een een-op-een gevecht tussen verdachte en [slachtoffer 2] . [medeverdachte 1] heeft zich vervolgens in dat gevecht gemengd, door zich bij verdachte te voegen en [slachtoffer 2] in ieder geval één klap te geven. Op enig moment gooit aangever [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) een glas richting verdachte. Hierop keert de groep van verdachte zich tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . [medeverdachte 1] blijft achter bij [slachtoffer 2] en slaat [slachtoffer 2] in zijn gezicht. Medeverdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] gaan achter [slachtoffer 1] aan, die vervolgens door verschillende jongens wordt geschopt, ook tegen het hoofd. Na onderzoek is gebleken dat [slachtoffer 1] meerdere aangezichtsfracturen had (onder- en bovenkaak en neus). Hij is hieraan geopereerd. [slachtoffer 2] heeft een gebroken neus en kneuzingen in het gelaat opgelopen.
Geweldshandelingen
Ten aanzien van de precieze geweldshandelingen, zoals hiervoor vastgesteld, overweegt de rechtbank nader als volgt. [slachtoffer 1] verklaart in zijn aangifte dat hij door een jongen met de vuist tegen zijn gezicht is geslagen. Vervolgens kwamen er vijf à zes jongens op hem af die hem begonnen te slaan. Toen hij op de grond lag is hij meerdere keren hard geschopt op zijn hoofd. Zijn verklaring over de geweldshandelingen vindt op essentiële punten steun in ander bewijs. Zo verklaart [slachtoffer 2] te hebben gezien dat [slachtoffer 1] tegen het hoofd is getrapt door de jongen die ook bij hem is begonnen met slaan, waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat dit verdachte was. Hij verklaart ook dat [slachtoffer 1] door drie à vier jongens hard tegen het hoofd is getrapt. Deze feitelijke gang van zaken past ook in de verklaring van [medeverdachte 3] , die verklaart dat hij samen met medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] achter [slachtoffer 1] is gegaan toen [slachtoffer 1] weg wilde rennen en dat zij hem trappen hebben gegeven. [medeverdachte 3] verklaart ook dat verdachte met een vaart kwam aanrennen en tegen het hoofd van [slachtoffer 1] trapte alsof hij een vrije trap nam bij een voetbalwedstrijd. Zijn verklaring vindt steun in de verklaring van [medeverdachte 4] die verdachte heeft zien komen aanrennen en [medeverdachte 1] verklaart dat hij alleen is achtergebleven bij [slachtoffer 2] . Verdachte verklaart bij de politie dat [slachtoffer 1] op de grond werd gegooid en op zijn hoofd is getrapt, naar de rechtbank begrijpt door andere medeverdachten. Tijdens de zitting heeft verdachte aanvullend verklaard dat het zou kunnen kloppen dat (ook) hij een trap tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunt deze combinatie van bewijsmiddelen de verklaring van [slachtoffer 1] dat hij door meerdere personen tegen het hoofd is getrapt. Ook het letsel dat bij [slachtoffer 1] is geconstateerd ondersteunt dit, daar dit letsel is geconcentreerd op zijn gezicht en zodanig fors van aard is (namelijk verschillende fracturen in het aangezicht) dat het niet anders kan dat daarvoor in ernstige mate geweld is uitgeoefend. Naast het schoppen/trappen wordt de verklaring van [slachtoffer 1] ook voor wat betreft het slaan ondersteund door ander bewijs, te weten de verklaringen van [getuige 1] en [medeverdachte 1] . Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat zowel het trappen/schoppen als het slaan/stompen tegen het lichaam en hoofd wettig en overtuigend bewezen kan worden.
[slachtoffer 2] heeft in zijn aangifte verklaard dat hij is geslagen en meermaals door dezelfde jongen tegen het hoofd is geschopt. Vervolgens is hij door drie à vier andere jongens ook tegen het hoofd getrapt, stelt hij. Ook benoemt hij dat de jongen in het rode trainingspak hem met zijn vuist tegen zijn kaak en neus heeft geslagen. De verklaring van [slachtoffer 2] wordt ten aanzien van het slaan ondersteund door de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] bevestigt de jongen in het rode trainingspak te zijn die [slachtoffer 2] in het gezicht heeft geslagen en ook verdachte verklaart dat het best kan zijn dat hij [slachtoffer 2] op zijn neus heeft geraakt tijdens het een-op-een gevecht. Het slaan met de vuist tegen het hoofd van [slachtoffer 2] kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden. De verklaring van [slachtoffer 2] ten aanzien van het schoppen door een of meerdere verdachten wordt onvoldoende door ander bewijs ondersteund. [medeverdachte 5] verklaart weliswaar dat beide slachtoffers geslagen en geschopt zijn, maar er kan niet worden vastgesteld welke geweldshandelingen ten opzichte van welke personen zijn verricht. Hiervoor is de verklaring onvoldoende concreet. Nu verder door niemand is verklaard dat [slachtoffer 2] is geschopt, kan dit niet bewezen worden.
Kwalificatie
De vervolgvraag die de rechtbank moet beantwoorden, is hoe de geweldshandelingen en de rol van verdachte daarbij gekwalificeerd moeten worden.
Feit 1: [slachtoffer 1]
Primair is verdachte medeplegen van poging tot doodslag ten laste gelegd. Om tot een bewezenverklaring te komen van een poging tot doodslag, moet sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het overlijden van het slachtoffer. Met de verdediging komt de rechtbank tot de conclusie dat niet bewezen kan worden dat er sprake is geweest van vol opzet van verdachte op het overlijden van [slachtoffer 1] . Voor het voorwaardelijk opzet geldt dat bewezen zal moeten worden dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer door zijn gedragingen zou hebben kunnen doden.
Aanmerkelijke kans op de dood?
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden waaronder die gedraging is verricht. Het zal moeten gaan om de in de gegeven omstandigheden naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het gevolg zal intreden. Om dit te beoordelen dienen alle (objectieve en subjectieve) omstandigheden meegenomen te worden in het oordeel. Daarbij komt volgens de Hoge Raad betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. [1]
De rechtbank overweegt dat het hoofd een kwetsbaar en vitaal onderdeel is van het lichaam en dat schoppen tegen het aangezicht dan wel de schedel door een krachtige geweldsinwerking tegen het hoofd ernstige complicaties kunnen veroorzaken. Wanneer er met kracht tegen het hoofd wordt geschopt, bestaat de kans dat het slachtoffer dusdanig letsel oploopt dat hij ten gevolge daarvan komt te overlijden. De omstandigheden van het geval zijn doorslaggevend bij de beoordeling of deze kans een naar algemene ervaringsregels reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid oplevert dat het gevolg van overlijden zal intreden.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] door meerdere jongens, waaronder verdachte, meermaals op/tegen zijn hoofd, en naar het letsel doet blijken tegen het aangezicht, is geschopt terwijl hij op de grond lag. Dat dit met flinke kracht is gebeurd blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk uit het ontstane letsel, te weten een mandibulafractuur links, een fractuur sinus maxillaris links en een fractuur os nasale, alle zijnde fracturen in het aangezicht van [slachtoffer 1] . Dat er met kracht tegen het hoofd van [slachtoffer 1] is geschopt blijkt ook uit de verklaring van [slachtoffer 1] die verklaart dat toen hij eenmaal op de grond lag door meerdere jongens hard is geschopt alsook dat het voor zijn gevoel leek alsof zij alleen op zijn hoofd gefixeerd waren. Ook [slachtoffer 2] verklaart dat er “flink tegen het hoofd werd getrapt”. Uit de verklaring van [medeverdachte 3] die de trap van verdachte expliciet heeft benoemd als met vaart aan komen rennen en bij wijze van een vrije trap bij een voetbalwedstrijd tegen het hoofd van [slachtoffer 1] trappen, de verklaring van [medeverdachte 4] en de verklaring van verdachte ter zitting, leidt de rechtbank af dat er in ieder geval ook één keer met kracht met een aanloop is getrapt. In dat scenario, waarin door meerdere jongens fors geweld is gepleegd door hard schoppen tegen het hoofd, past ook de verklaring van de nachtbewaker die omschrijft gegil te hebben gehoord “of er een varken werd geslacht”. Hier zijn ook anderen van geschrokken. Bij geweld van dergelijke aard, het meermaals hard trappen tegen het aangezicht en het hoofd, waaronder één keer ook vanuit een aanloop trappen met een uithaal, acht de rechtbank de kans dat het slachtoffer letsel oploopt waardoor hij komt te overlijden, aanmerkelijk.
De hiervoor beschreven gedragingen van verdachte en de medeverdachten kunnen gelet op het voorgaande naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat degenen die tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben schopt willens en wetens de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel hebben aanvaard. Van aanwijzingen die wijzen op het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een poging tot doodslag ten aanzien van [slachtoffer 1] .
In vereniging
Op grond van de bewijsmiddelen heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte één van de personen was die [slachtoffer 1] tegen het hoofd heeft geschopt en dat hij daarmee een van de plegers is van de poging tot doodslag. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of zijn aandeel in het groepsgeweld kan worden gekwalificeerd als medeplegen.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Daarvoor is vereist dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht moet zijn.
Uit het dossier en het onderzoek ter zitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde het volgende af.
De rechtbank stelt vast dat er sprake was van één situatie waarin het gedrag van verdachte aanleiding is geweest voor een conflict waar vervolgens meer jongens zich mee gingen bemoeien. Verdachte zijn aandeel is zodoende reeds gestart bij de aanvang van het conflict. De medeverdachten, waar verdachte al mee ter plaatse was bij aanvang van het conflict, hebben zich vervolgens in de situatie gemengd toen [slachtoffer 1] een glas wilde gooien naar verdachte. Een aantal van hen – hoewel onbekend is gebleven wie precies – heeft [slachtoffer 1] ook tegen het hoofd geschopt. Zij zijn samen achter [slachtoffer 1] aan gerend, waarna [slachtoffer 1] door meerdere jongens is getrapt. Ook verdachte heeft zich bij hen gevoegd en heeft [slachtoffer 1] getrapt, in ieder geval één keer met kracht tegen zijn hoofd. Zij hebben zodoende allen een eigen aandeel gehad in de geweldshandelingen. De trap van verdachte wordt daarom ook niet als losstaand feit beoordeeld. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten (waaronder degenen die tegen het hoofd van [slachtoffer 1] hebben geschopt), die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen. Verdachte en de medeverdachten hebben ieder afzonderlijk de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] fatale gevolgen zou ondervinden doordat zij samen geweld op hem hebben uitgeoefend, waarbij door een aantal van hen meermaals en met kracht op verschillende plekken op/tegen het hoofd en aangezicht is getrapt.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan de onder het feit 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag.
Feit 2: [slachtoffer 2]
De rechtbank moet zich vervolgens uitlaten over de kwalificatie van de geweldshandelingen ten aanzien van [slachtoffer 2] . Ook ten aanzien van [slachtoffer 2] geldt dat primair medeplegen van poging tot doodslag ten laste is gelegd, subsidiair is hem medeplegen van poging tot toebrengen zwaar lichamelijk letsel ten laste gelegd.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte en [medeverdachte 1] aangever [slachtoffer 2] hebben geslagen en dat [slachtoffer 2] in ieder geval één keer op zijn hoofd is geraakt. Het enkele slaan tegen het hoofd kan - zonder dat bekend is met welke kracht dit is gebeurd - niet tot het oordeel leiden dat verdachte hiermee de aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer 2] heeft aanvaard. Een andere variant is hem niet ten laste gelegd. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 2 ten laste is gelegd.
Feit 3: openlijke geweldpleging [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]
Voor een bewezenverklaring van openlijk geweld in vereniging moet sprake zijn van het openlijk en met verenigde krachten plegen van geweld tegen in dit geval personen en dat verdachte daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
De rechtbank heeft al vastgesteld dat verdachte en de medeverdachten [slachtoffer 1] hebben geslagen en geschopt en dat verdachte en [medeverdachte 1] [slachtoffer 2] hebben geslagen. Dit vond plaats op de openbare weg, te weten bij de [camping] aan de [straat 1] te Burgh-Haamstede. Ook heeft de rechtbank al uiteengezet wat de rol van verdachte in dit geweld is geweest. Het conflict is begonnen met de vraag van verdachte om sigaretten en het een-op-een gevecht met [slachtoffer 2] dat daarop volgde. Vervolgens is het geweld gekeerd tegen [slachtoffer 1] , waarbij al eerder is vastgesteld dat verdachte zich hierbij heeft gevoegd en [slachtoffer 1] heeft geslagen en in ieder geval een trap heeft gegeven. Verdachte heeft hiermee geweld uitgeoefend én in samenwerking met anderen gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met dit handelen een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd om te kunnen spreken van openlijk geweld richting [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Gelet op voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in vereniging openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Omdat niet bewezen kan worden dat het slaan en schoppen ten aanzien van beide slachtoffers heeft plaatsgevonden en verdachte niet wordt geschaad met aanpassing in de tenlastelegging op dit punt, zal de rechtbank de tenlastelegging als verbeterd lezen, in die zin dat zal worden gelezen dat “welk geweld bestond uit meermalen schoppen/trappen en
/ofslaan/stompen tegen de hoofden en/of de lichamen van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .”
Samenloop
De rechtbank is van oordeel dat de feit 1 en feit 3 dusdanig met elkaar verweven zijn dat sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal hiermee rekening houden in de strafmaat.
De bewezen verklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen slechts enigszins uiteenloopt.
4.3.2.2
Feit 4: openlijke geweldpleging [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
Voor een bewezenverklaring van openlijk geweld in vereniging moet sprake zijn van het openlijk en met verenigde krachten plegen van geweld tegen in dit geval personen en dat verdachte daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 augustus 2021 zijn aangever [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) en [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ) op het strand te Scharendijke, nabij [beachclub] , zodoende de openbare weg. Op enig moment is [slachtoffer 4] naar [medeverdachte 3] gelopen, die op dat moment op de trap bij de reddingsbrigade zat. [slachtoffer 4] heeft [medeverdachte 3] aangesproken en heeft zijn arm om de nek van [medeverdachte 3] geslagen. [medeverdachte 3] heeft dit kennelijk ervaren als vastpakken en een klap geven op het achterhoofd, waarna hij hierop heeft gereageerd en er een gevecht is gestart tussen hen beiden. Andere jongens, met wie [medeverdachte 3] ter plaatse was (medeverdachten), zijn hierop aangeslagen en hebben zich gemengd in het gevecht. [slachtoffer 3] is gebeld dat hij naar het gebouw van [beachclub] moest komen. Daar aangekomen trof hij het gevecht aan. Hij heeft [slachtoffer 4] willen helpen, is zich met het gevecht gaan bemoeien en is op de grond terecht gekomen. Op de videobeelden zoals tijdens de mondelinge behandeling ter zitting getoond en omschreven door de verbalisant op 12 augustus 2021, is waargenomen dat [slachtoffer 4] door meerdere jongens op het strand in elkaar geslagen wordt en dat [slachtoffer 3] verdachte naar achteren trekt. Gelet op de kleding van de jongen die verdachte naar achteren trekt, vergeleken met de foto’s die zich in het procesdossier bevinden, bestaat er bij de rechtbank geen twijfel dat deze jongen inderdaad [slachtoffer 3] betreft. Verdachte en [slachtoffer 3] belanden samen op de grond, waarna verdachte [slachtoffer 3] slaat. Tijdens de zitting is door verdachte zelf bevestigd dat hij [slachtoffer 3] klappen heeft gegeven. Op andere tijdens de zitting getoonde videobeelden (waarvan de waarnemingen is vastgelegd in het proces-verbaal van 11 augustus 2021) is waargenomen dat [medeverdachte 3] een fles op de rug van [slachtoffer 4] kapot slaat en dat [medeverdachte 2] een jongen schopt. [slachtoffer 4] herkent medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] als zijnde betrokken bij de vechtpartij. Het is zodoende een gevecht geworden van meerdere jongens tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . [slachtoffer 4] heeft geprobeerd om [slachtoffer 3] te helpen en toen is [slachtoffer 4] door [medeverdachte 3] met een glazen wijnfles op zijn rug geslagen. Gelet op deze omstandigheden en feiten kan genoegzaam worden vastgesteld dat er sprake is geweest van geweld gericht tegen personen in het openbaar.
In vereniging
Op basis van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat er een gevecht heeft plaatsgevonden tussen de groep van verdachte en medeverdachten tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De geweldshandelingen gericht tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] vonden ongeveer gelijktijdig plaats en kunnen gezien worden als één incident en één vechtpartij, gelet op de wijze waarop [slachtoffer 3] betrokken is geraakt en slachtoffer is geworden. De groep verdachten heeft zich gekeerd tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , zodat die handelingen niet los van elkaar kunnen worden gezien. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte en de medeverdachten in vereniging hebben gehandeld. Geweld wordt in vereniging gepleegd als de dader nauw en bewust samenwerkt met één of meer anderen en daarbij zelf een ‘significante of wezenlijke bijdrage’ aan de openlijke geweldpleging levert. Deze bijdrage kan onder andere bestaan uit het verrichten van één of meer gewelddadige handelingen. Verdachte heeft tijdens de zitting (nogmaals) toe gegeven [slachtoffer 3] te hebben geslagen en heeft dus zelf geweld gepleegd en daarmee een rol gehad in de uitoefening van het geweld door de groep dat in het openbaar plaatsvond. Dat de geweldshandelingen als groep zijn uitgevoerd, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en ook uit de verklaring van [medeverdachte 3] . Daarmee wordt voldaan aan het onderdeel “in vereniging” en kan dit bewezen worden verklaard. Nu sprake is van openlijk geweld in vereniging gepleegd, is de verdachte ook aansprakelijk voor de gedragingen van de mededaders richting [slachtoffer 4] , ook al wordt niet bewezen verklaard dat hij zelf geweld heeft gebruikt richting [slachtoffer 4] . Voor een bewezenverklaring van het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen is immers niet vereist dat de verdachte zelf alle feitelijke handelingen heeft verricht.
Conclusie
Gelet op voorgaande, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachten schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
4.3.2.3
Feit 5: Mishandeling [slachtoffer 5]
Verdachte heeft bekend dat hij aangever heeft geslagen. De rechtbank acht het tenlastegelegde feit van mishandeling, gelet op deze bekennende verklaring en de aangifte van het slachtoffer, wettig en overtuigend bewezen. Nu ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
4.3.2.4
Feit 6: Diefstal met geweld subsidiair openlijke geweldpleging [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7]
Feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat aangevers [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] op 5 augustus 2021 met scooters bij het [paviljoen] aan de [straat 2] te Scharendijke stonden. Op enig moment kwam verdachte samen met anderen hun richting op en verdachte vroeg hen om een sigaret. Omdat verdachte onder invloed was kan het zijn dat hij dit op een aparte manier vroeg, aldus zijn eigen verklaring tijdens de zitting. [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] hebben geen sigaret gegeven, waarna de situatie uit de hand is gelopen. [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] zijn door meerdere jongens geslagen en geschopt. Dat blijkt uit hun eigen verklaringen die elkaar op essentiële punten ondersteunen, zoals de vlucht door [slachtoffer 7] en het achterblijven door [slachtoffer 6] , alsmede de verklaring van [getuige 2] die zag dat [slachtoffer 7] van alle kanten werd geslagen en getrapt, terwijl hij wegrende. Uit de verklaringen en de beelden zoals omschreven door de verbalisant op 17 augustus 2021 en getoond ter zitting blijkt dat [medeverdachte 1] [slachtoffer 6] vuistslagen heeft gegeven.
Diefstal met geweld?
Primair is verdachte medeplegen van een poging tot diefstal met geweld van sigaretten en/of boombox tenlastegelegd. Er is niet gebleken van een oogmerk van verdachte op de wederrechtelijke toe-eigening van sigaretten en/of een boombox. De rechtbank kan niet vaststellen dat het geweld is gebruikt om een diefstal van sigaretten en/of een boombox voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf
en/of andere deelnemer(s) aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken,
hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren. Om die reden zal verdachte worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.
Openlijke geweldpleging?
De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde openlijke geweld tegen [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] . Het conflict is gestart door het vragen om sigaretten door verdachte, hij was hiermee de aanstichter van het conflict. Daarmee staat vast dat hij een aandeel in de situatie had. De rechtbank stelt voorts vast dat zowel tegen aangever [slachtoffer 6] als [slachtoffer 7] geweld is toegepast door meerdere jongens, waaronder in ieder geval [medeverdachte 1] . Dat uit de bewijsmiddelen niet wettig en overtuigend is gebleken dat verdachte zelf geweld heeft toegepast, maakt voor de bewezenverklaring van medeplegen van openlijk geweld geen verschil. Vaststaat dat verdachte deel uitmaakte van een groep jongens en er geweld is gebruikt tegen [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , in ieder geval door [medeverdachte 1] . Dat is gebeurd nadat het conflict door de gedragingen van verdachte is gestart, waarbij verdachte zich hier niet van heeft gedistantieerd. Zoals hiervoor bij feit 4 ook al is overwogen is voor een bewezenverklaring van het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen niet vereist dat de verdachte zelf alle feitelijke (gewelds)handelingen heeft verricht. Vereist is dat de dader nauw en bewust samenwerkt met één of meer anderen en daarbij zelf een ‘significante of wezenlijke bijdrage’ aan de openlijke geweldpleging levert. Van een dergelijke bijdrage van verdachte is, zoals hiervoor vastgesteld, sprake geweest. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in vereniging plegen van geweld waardoor het subsidiair tenlastegelegde deel van dit feit bewezen kan worden verklaard.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 6 augustus 2021 te Burgh-Haamstede, gemeente Schouwen-Duiveland
tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] meermalen met kracht tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
op 6 augustus 2021 te Burgh-Haamstede, gemeente Schouwen-Duiveland, op de openbare weg, de [straat 1] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit meermalen schoppen/trappen en
/ofslaan/stompen tegen de hoofden en/of lichamen van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
4
op 4 augustus 2021 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland, op de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , welk geweld bestond uit het meermalen schoppen/trappe
nen slaan/stompen tegen de hoofden/gezichten en/of de lichamen van die [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en het kapotslaan van een fles op de rug van die [slachtoffer 4] ;
5
op 31 juli 2021 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland, [slachtoffer 5] heeft mishandeld door die [slachtoffer 5] met de vuist in het gezicht te slaan;
6
op 5 augustus 2021 te Scharendijke, gemeente Schouwen-Duiveland, op de openbare weg, de [straat 2] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , welk geweld bestond uit het tegen/op het hoofd slaan/stompen en/of onderuit trappen/schoppen en/of tegen de
knieëntrappen/schoppen van die [slachtoffer 6] en/of het meermalen met kracht op/tegen het hoofd slaan/stompen en/of tegen het been schoppen/trappen van die [slachtoffer 7] .
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een jeugddetentie van 180 dagen met aftrek van de dagen die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 79 dagen voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft daarbij gevorderd de bijzondere voorwaarden zoals omschreven door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) op te leggen en met de opdracht aan Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot het houden van toezicht op de naleving van de bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve hiervan te begeleiden. In zijn eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de persoon van verdachte, waaronder de veroordeling voor geweldsdelicten kort voor het plaatsvinden van deze feiten. Hoewel het NIFP-rapport formeel te oud is, gelden de belangrijkste conclusies van het NIFP-rapport nog steeds, waaronder de verminderde toerekenbaarheid van verdachte. Ook dit is meegenomen in de strafeis. Verder heeft de officier van justitie rekening gehouden met de aard van de feiten, de richtlijnen van het openbaar ministerie en in positieve zin met de proceshouding van verdachte tijdens de zitting en met het feit dat sprake is van samenloop tussen de feiten 1, 2 en 3.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging kan zich in grote lijnen vinden in het advies van de Raad, maar benadrukt dat verdachte al 100 dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en dat hij zich heeft gehouden aan een intensief traject met strikte voorwaarden. Gevraagd wordt om de feiten verminderd toe te rekenen aan verdachte. De verdediging acht een voorwaardelijke detentie passend, maar een onvoorwaardelijke detentie niet. De voorwaarden zoals omschreven door de Raad worden door de verdediging ondersteund, met uitzondering van de voorwaarde van het verbod op middelengebruik, daarvan wordt verzocht deze niet op te nemen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die zijn begaan en de persoon van verdachte.
De aard en ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van meerdere ernstige geweldsdelicten, te weten het medeplegen van een poging tot doodslag, mishandeling en driemaal openlijke geweldpleging. De verschillende slachtoffers hebben hierdoor pijn ondervonden en letsel opgelopen. [slachtoffer 1] heeft zelfs meerdere fracturen in het aangezicht opgelopen. Dat het uitgeoefende geweld bij [slachtoffer 1] niet tot een fatale afloop heeft geleid en het lichamelijk letsel bij de andere slachtoffers verder relatief beperkt is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte en de mededaders te danken geweest. Het gaat om zinloos (uitgaans)geweld dat in ieder geval in een deel van de feiten onder invloed van alcohol is gepleegd, met ten aanzien van feiten 1 tot en met 4 een overmacht van meerdere personen tegen twee personen. Dergelijk geweld maakt inbreuk op de lichamelijke integriteit en zorgt voor gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers en in de samenleving. Dat deze gevoelens nog langere tijd kunnen blijven bestaan blijkt ook uit de verklaringen van slachtoffers. De rechtbank rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat zijn eigen gedrag vrijwel steeds de aanleiding is geweest tot de geweldsescalaties die hebben plaatsgevonden. Het baart de rechtbank veel zorgen dat de feiten, gegeven die rol, zo kort op elkaar zijn gepleegd en dan ook nog eens in een proeftijd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt immers dat verdachte nog geen drie weken voor de feiten door de kinderrechter is veroordeeld voor verschillende geweldsdelicten. Verdachte is een straf opgelegd en een proeftijd van 2 jaar. Blijkbaar heeft deze veroordeling en de proeftijd waar verdachte nog in liep tijdens het plegen van de onderhavige feiten, geen indruk bij hem gemaakt. Dat vindt de rechtbank kwalijk.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de Pro Justitia rapportage van 1 november 2021 van [GZ-psycholoog] . De rechtbank onderkent dat deze rapportage inmiddels is verouderd, maar nu niet is gebleken van bezwaar tegen het gebruik hiervan en de bevindingen in de rapportage relevant zijn om te bepalen in welke mate het bewezen verklaarde aan de verdachte toe te rekenen is acht zij het van belang om deze in haar beoordeling te betrekken.
De deskundige concludeert dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de zin van een ernstige normoverschrijdend-gedrags-stoornis met begin in de adolescentie met beperkte prosociale emoties, aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis overwegend onoplettend beeld (licht), waarbij kwetsbaarheden in de hechting, verslavingsgevoeligheid en ouder-kind problematiek zijn vastgesteld. In de rapportage staat het volgende vermeld:
“Het beschreven persoonlijkheidsbeeld is van invloed geweest op het bovengenoemde. Bij betrokkene is sprake van een pittig temperament, behoefte aan spanning, kwetsbaarheid in de hechting en van een identiteitsontwikkeling die gekleurd is door de antisociale groep met wie hij al enkele jaren optrekt. De ouder-kindproblematiek, het opgroeien in afwezigheid van vader, de permissief-verwennende opvoeding, die een tekort aan monitoring en toezicht met zich meebracht, heeft daarop een veroorzakende en in stand houdende werking gehad. Tezamen heeft dit geleid tot een normoverschrijdend gedrag. Het intelligentieprofiel maakt dat betrokkene overvraagd kan worden, omdat de moeite met efficiënt informatie verwerken ervoor zorgt, dat hij zijn intelligentie minder goed kan inzetten. De bij betrokkene aanwezige neiging zichzelf zelfzeker en ouder neer te zetten versterkt dit risico.
Het lijkt erop dat betrokkene tijdens de ten laste gelegde feiten (1-6) werd aangestuurd door zijn opgeblazen en daarmee makkelijk te krenken gevoel van zelfwaarde, behoefte aan erkenning en aansluiting, spanningsbehoefte en impulsiviteit. Hij voelt zich hierdoor snel uitgedaagd en gaat dit ook actief aan, waarbij hij zich gesteund voelt door de groep. Voorstelbaar is dat de rol/ondersteuning van de groep per delict varieerde omdat de delicten in verschillende mate als groep lijken gepleegd.”
En verder:
“Betrokkene heeft bij alle tll moeite om alternatieve, prosociale oplossingen te bedenken omdat sprake is van een gebrek aan coping-en emotieregulatievaardigheden en probleemoplossende vaardigheden (geen hulp vragen, overzicht verliezen, weinig
vertrouwen, emoties voor zichzelf houden), de externe druk en verwachtingen van vrienden waar hij loyaal aan is en van afhankelijk. Hij heeft hierbij niet nagedacht en ook geen rekening gehouden met de gevolgen voor de aangevers en ook achteraf is het schuldbesef zeer beperkt. Hierin speelt de matige gewetensontwikkeling mee die vooral extern is bepaald. Betrokkene is dan ook alleen bezorgd over de gevolgen voor zichzelf.
Derhalve kan gesproken worden van een gebrekkige ontwikkeling waaruit het ten laste gelegde deels (indien) bewezen te verklaren valt. Omdat het ten laste gelegde mede voortkomt uit/bepaald wordt door de gebrekkige ontwikkeling/stoornis, wordt geadviseerd betrokkene de feiten in verminderde mate toe te rekenen. Gegeven de persoonlijkheidsontwikkeling heeft betrokkene niet voldoende mogelijkheden gehad om zijn gedrag tussentijds bij te sturen, beslissingen te heroverwegen en andere keuzes te maken.”
De deskundige schat de kans op geweldsrecidive hoog in als er geen aanvullende interventies worden ingezet. Behandeling in een duidelijk forensisch kader lijkt gezien de geconstateerde problematiek en gebrek aan toezicht en monitoring vanuit de gezinssituatie, die hebben geleid tot geweldsdelicten, passend. De jeugdreclassering kan verdachte begeleiden op diverse leefgebieden (vrije tijd, bijbaan, vrienden en thuis) en het overzicht houden op de verschillende in te zetten interventies. Gezien de hardnekkigheid van de problematiek en het feit dat het gaat om patronen die zich al langere tijd hebben ontwikkeld is het van belang dat de thuissituatie voldoende ondersteund wordt in het houden van toezicht zodat verdachte beter aangestuurd kan worden op zijn gedrag. Een Harde Kern traject kan hierin ondersteunend zijn omdat zij afspraken en regels kunnen opstellen en deze ook handhaven. Elektronisch controle kan hierbij tevens ondersteunend zijn. Naast voldoende structuur en begeleiding ten aanzien van de dagbesteding wordt er een individueel behandeltraject geadviseerd, alsook een specifieke module op de aanwezige systeemproblematiek.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de Raad van 9 maart 2023. De Raad vindt een onvoorwaardelijke jeugddetentie gezien de ernst van de feiten passend, echter loopt verdachte ook al enige tijd in een schorsing, welke aan het begin bestond uit strenge voorwaarden zoals de Harde Kern Aanpak en Elektronische Monitoring. Beide zijn positief doorlopen en afgerond. Ook is er sprake van Toezicht en Begeleiding van de jeugdreclassering. Verdachte heeft zich meewerkend opgesteld en heeft geprofiteerd van de behandeling van [zorgorganisatie 1] in de vorm van FAST, hierdoor kon deze behandeling positief afgerond worden. Een zorg is dat het verdachte niet lukt om succesvol te zijn op het gebied van onderwijs en hij op dit moment geen onderwijs volgt. Een stok achter de deur lijkt nodig om hem gemotiveerd te houden te blijven werken om onderwijs/werk te realiseren. Daarnaast kan de jeugdreclassering toezicht houden op middelengebruik en verdachte begeleiding bieden en zicht houden op de naleving van de voorwaarden. De Raad adviseert aan verdachte een deels voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen onder algemene voorwaarden en als bijzondere voorwaarden te bepalen dat verdachte:
- medewerking verleent aan de hulp/begeleiding die de jeugdreclassering nodig vindt, zoals de jongerencoach;
- medewerking verleent aan het volgen van onderwijs;
- medewerking verleent aan het verkrijgen en behouden van een positieve en gestructureerde vrijetijdsbesteding;
- geen sprake van middelengebruik;
waarbij aan de gecertificeerde instelling te weten Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond opdracht wordt gegeven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
Tot slot heeft de rechtbank kennis genomen van de rapportage van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 9 maart 2023 en de toelichting ter zitting. Hieruit blijkt dat verdachte heeft meegewerkt aan de schorsingsvoorwaarden en dat de opgelegde trajecten positief zijn afgerond. Vooral het traject bij [zorgorganisatie 1] is erg intensief geweest, maar verdachte heeft dit traject positief afgerond. Op dit moment is een jongerencoach van [zorgorganisatie 2] betrokken bij verdachte voor ondersteuning bij het zoeken naar een baan en opleiding. De jeugdreclassering ziet veel kansen voor verdachte. Geadviseerd wordt om een jeugddetentie op te leggen die het voorarrest niet overschrijdt, alsook een voorwaardelijke jeugddetentie. Een proeftijd van twee jaar met begeleiding en toezicht van de jeugdreclassering zal nuttig zijn. Op die manier kan er gewerkt worden aan school of dagbesteding en het monitoren daarvan. Ook worden er bijzondere voorwaarden geadviseerd. Een voorwaarde van het verbod op middelengebruik vindt de jeugdreclassering niet noodzakelijk.
Toerekeningsvatbaarheid
De rechtbank neemt de conclusies en adviezen uit de hierboven weergegeven rapporten van de deskundigen over en maakt deze tot de hare. Dit maakt dat de rechtbank de bewezenverklaarde feiten aan de verdachte in verminderde mate zal toerekenen.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in art. 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn is in het geval van verdachte aangevangen op 7 augustus 2021, de dag van zijn aanhouding en eerste verhoor.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank stelt gelet op de omvang van het procesdossier, de hoeveelheid medeverdachten met ieder eigen advocaten en de invloed hiervan op de planning en de voortvarende behandeling van de strafzaak, vast dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden nu deze omstandigheden een langere duur van de procedure rechtvaardigen.
Straf
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking, alsook de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS voor minderjarigen en de eendaadse samenloop van de feiten 1 en 3. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de feiten niet anders kan worden volstaan dan met een onvoorwaardelijke jeugddetentie.
Bij de bepaling van de duur van deze straf ziet de rechtbank aanleiding om rekening te houden met de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft gezeten, alsook dat hij zich goed heeft weten te houden aan strenge schorsende voorwaarden. Ook de veranderde houding van verdachte is door de rechtbank opgemerkt. Verdachte lijkt de impact en gevolgen van zijn gedrag in te zien en een positieve ontwikkeling door te maken na het afronden van de aan hem in de schorsingsvoorwaarden opgelegde trajecten.
Gelet op de persoon van de verdachte zoals hiervoor benoemd, is de rechtbank van oordeel dat een jeugddetentie waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden is. Dit betekent dat aan verdachte zal worden opgelegd een jeugddetentie van 150 dagen met aftrek van de dagen die hij in voorarrest heeft doorgebracht (door de rechtbank becijferd op 101 dagen) en waarvan 49 dagen voorwaardelijk. Hoewel verdachte een positieve ontwikkeling lijkt door te maken, zijn er nog steeds zorgen over hem. Met name het vasthouden van een structurele dagbesteding lijkt moeilijk voor verdachte. Aan verdachte zullen daarom als bijzondere voorwaarden worden opgelegd dat hij:
  • een passende dagbesteding heeft in de vorm van scholing en/of werk en daarheen gaat volgens het geldende rooster;
  • meewerkt aan het hebben en houden van structurele vrijetijdsbesteding in de vorm van hobby’s/bijbaan;
  • meewerkt aan begeleiding van een jongerencoach van [zorgorganisatie 2] , of een soortgelijke organisatie, gericht op scholing, vrijetijdsbesteding en vriendenkeuze.
De rechtbank ziet geen aanleiding om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat verdachte verplicht moet meewerken aan middelencontroles. Er zal een proeftijd van twee jaar worden opgelegd om de voor hem noodzakelijk begeleiding mogelijk te maken.

7.De benadeelde partijen

7.1
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 3.544,64, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, bestaande uit de volgende kostenposten:
Wettelijk eigen risico € 378,21
Jas € 159,95
Broek € 59,95
Schoenen € 200,-
Blender € 69,-
Reiskosten € 177,53
Totaal materiële schade € 1.044,64
Immateriële schade € 2.500,-
TOTAAL € 3.544,64
7.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zowel de materiële als de immateriële schade hoofdelijk toegewezen kan worden, met daarbij de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt de schadepost van het eigen risico voldoende onderbouwd. Dat geldt niet voor de kleding en het gevorderde bedrag is fors, daarom wordt ten aanzien van dit deel niet-ontvankelijkheid bepleit. Wat betreft de reiskosten komt de verdediging tot een toewijsbaar bedrag van € 42,34. Tot slot is het gevorderde bedrag aan immateriële schade te hoog, een bedrag van € 750,- aan immateriële schade wordt passend geacht gelet op het letsel en de onderbouwing. De verdediging is van oordeel dat de vordering verdeeld moet worden door de groep, zodat ieder wordt veroordeeld voor het betalen van een gelijk deel.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feiten 1 en 3, beiden met [slachtoffer 1] als slachtoffer, heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De materiële schade
De post voor het wettelijk eigen risico is voldoende onderbouwd en er is geen inhoudelijk verweer gevoerd, dit deel wordt daarom toegewezen.
De schadeposten voor de kleding worden door de verdediging betwist. Daarom zal de rechtbank deze stuk voor stuk nalopen.
Ten aanzien van de jas acht de rechtbank de post voldoende onderbouwd, maar slechts toewijsbaar voor het bedrag van € 134,95, aangezien op de nota te zien is dat er een korting is toegepast en de jas zodoende is gekocht voor een lagere prijs dan gevorderd. De vordering zal ten aanzien van deze post voor het overige worden afgewezen. Ook de schadepost voor de schoenen acht de rechtbank voldoende onderbouwd en uitgelegd, ook deze post wordt daarom toegewezen. De kosten voor de broek en de blender worden daarentegen onvoldoende onderbouwd, hiervan is geen aankoopnota overgelegd. De behandeling van de zaak kan hiervoor worden aangehouden maar de rechtbank gaat hier niet toe over omdat het, gelet op het tijdsverloop, belangrijk is dat er vonnis wordt gewezen. Daarom zal dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verder heeft de benadeelde partij een schadepost ingediend voor de gemaakte reiskosten. De rechtbank constateert dat de eerste behandeling en de operatie op een en dezelfde dag hebben plaatsgevonden, waardoor zij geen zes keer reiskosten zal rekenen naar het ziekenhuis, maar vijf keer. Dit leidt ertoe dat deze schadepost toewijsbaar is voor een bedrag van € 152,43. Voor het overige deel van deze schadepost wordt de vordering van [slachtoffer 1] afgewezen.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 865,59.
Immateriële schade
Benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade gevorderd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde met concrete gegevens voldoende onderbouwd dat hij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De hoogte van de vordering is ter zitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, het ontstane letsel en hetgeen hij ten gevolge daarvan heeft moeten doormaken en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend acht de rechtbank het gevorderde bedrag ad. € 2.500,- passend. De vordering aan immateriële schade zal daarom in het geheel worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer 1] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 3.365,59 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 6 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal de rechtbank de duur waarvoor gijzeling kan worden toegepast bepalen op nul dagen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. De rechtbank ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken en de schade te verdelen tussen verdachte en de medeverdachten. Hoofdelijkheid is in het belang van de benadeelde. Hij heeft recht op volledige betaling van de door de rechtbank toegekende schadevergoeding. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
7.2
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 1.655,-, bestaande uit:
Pet € 20,-
Schoenen € 170,-
Spijkerbroek € 40,-
T-shirt € 35,-
Ziektekosten ziekenhuis, eigen risico € 390,-
Totaal materiële kosten € 655,-
Immateriële kosten € 1.000,-
TOTAAL € 1.655,-
7.2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat zowel de materiële als de immateriële schade hoofdelijk toegewezen kan worden, met daarbij de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is akkoord met de toewijzing van de schadepost aan eigen risico. De schadeposten voor de verschillende kleding zijn onvoldoende onderbouwd, dit deel dient niet-ontvankelijk verklaard te worden. Ook de schadepost aan immateriële schade vindt de verdediging onvoldoende onderbouwd en slechts toewijsbaar voor € 350,-. De verdediging vraagt de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in het overige deel van deze post. Ook de rol van de benadeelde partij, het stuk eigen schuld, dient civielrechtelijk te worden meegewogen. Ook daarom dient hij niet-ontvankelijk verklaard te worden. De verdediging is van oordeel dat de vordering verdeeld moet worden door de groep, zodat ieder wordt veroordeeld voor het betalen van een gelijk deel.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat de vordering van de benadeelde partij niet nader is onderbouwd. Daardoor is de vordering onduidelijk en roept vragen op. De rechtbank is niet in de gelegenheid geweest om deze vragen aan de benadeelde partij te stellen, aangezien hij niet is verschenen bij de zitting. Gelet hierop is de onduidelijkheid niet weggenomen. De behandeling van de zaak kan hiervoor worden aangehouden maar de rechtbank gaat hier niet toe over omdat het, gelet op het tijdsverloop, belangrijk is dat er vonnis wordt gewezen, Daarom zal de vordering in het geheel niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan zijn vordering indienen bij de burgerlijke rechter.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 141, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder feit 2 geheel en onder feit 6 primair ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder rechtsoverweging 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Eendaadse samenloop van:
Feit 1, primair: medeplegen poging doodslag;
en
Feit 3: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermaals gepleegd;
Feit 4: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermaals gepleegd;
Feit 5: mishandeling;
Feit 6 subsidiair: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, meermaals
gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentie van 150 (honderdvijftig) dagen, waarvan 49 (negenenveertig) dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie;
- bepaalt dat het voorwaardelijk deel van deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte een passende dagbesteding heeft in de vorm van scholing en/of werk en daarheen gaat volgens het geldende rooster;
* dat verdachte een structurele vrijetijdsbesteding heeft in de vorm van hobby’s/bijbaan;
* dat verdachte meewerkt aan begeleiding van een jongerencoach van gro-up , of een soortgelijke organisatie, gericht op scholing, vrijetijdsbesteding en vriendenkeuze;
- stelt vast dat
van rechtswege de volgende voorwaardengelden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- draagt Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 1] ,
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van
€ 3.365,59, waarvan € 865,59 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 augustus 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door [slachtoffer 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- wijst af het resterende deel van de vordering dat ziet op de jas en de reiskosten;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk; en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte (hoofdelijk) de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] € 3.365,59 te betalen, waarvan € 865,59 aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 6 augustus 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 2] ,
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.W. Haesen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. G.H. Nomes en mr. R. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M.P. van Ginneke, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 april 2023.
(KG)
Mr. De Jong is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 3002/552