ECLI:NL:RBZWB:2023:2760

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
AWB- 22_159
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de toekenning van een Ziektewet-uitkering aan een voormalig werkneemster

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan haar voormalig werkneemster beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, dat de werkneemster per 3 april 2019 ziek verklaarde en haar vanaf 2 november 2020 recht op een ZW-uitkering toekende. Eiseres betwist de datum van ziekmelding en stelt dat de werkneemster niet meer ziek was op het moment dat zij een vaststellingsovereenkomst tekende op 30 juni 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster zich op 25 november 2020 ziek heeft gemeld, maar dat het UWV op basis van medisch onderzoek de datum van 3 april 2019 als eerste ziektedag heeft aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het UWV zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de vaststelling dat de werkneemster op 3 april 2019 ziek was. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats: Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/159 ZW

uitspraak van 20 april 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Alkmaar), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan haar voormalig werkneemster [naam werkneemster] (hierna: werkneemster).
Het UWV heeft met het besluit van 10 mei 2021 (het primaire besluit) vastgesteld dat werkneemster per 3 april 2019 ziek was. Vanaf 2 november 2020 heeft zij daarom recht op een ZW-uitkering.
Met het besluit van 29 november 2021 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Werkneemster heeft geen toestemming verleend voor inzage in de medische stukken door eiseres. Bij beslissing van 29 juni 2022 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat eiseres van die stukken geen kennis mag nemen en dat kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Namens eiseres hebben hieraan deelgenomen [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] , HR consultant bij [naam bedrijf] Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B.A. van Grinsven.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Werkneemster was sinds 2 januari 2002 werkzaam bij eiseres als marketing sales executive voor 28 uur per week. Op 30 juni 2020 hebben eiseres en werkneemster een vaststellingsovereenkomst gesloten en per die datum werd werkneemster vrijgesteld van werk. Op 30 oktober 2020 is werkneemster uit dienst gegaan.
Op 24 oktober 2020 heeft werkneemster een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) bij het UWV aangevraagd per 2 november 2020. Deze is door het UWV toegekend voor de periode van 2 november 2020 tot 1 juli 2022.
Op 25 november 2020 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Een verzekeringsarts zag aanwijzingen dat zij ziek uit dienst zou zijn gegaan bij eiseres. Werkneemster is vervolgens door een verzekeringsarts van het UWV gezien op een spreekuur van 11 maart 2021. Hij heeft vastgesteld dat werkneemster de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend tijdens re-integratie en behandeling en terwijl er nog klachten waren, en daarmee tijdens ziekte. De verzekeringsarts merkt 3 april 2019 aan als eerste ziektedag. Werkneemster werd niet tot de maatgevende arbeid in staat geacht.
Bij het primaire besluit heeft het UWV vervolgens met ingang van 2 november 2020 een ZW-uitkering aan werkneemster toegekend. Eiseres heeft daar bezwaar tegen gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
2.1
Vaststaat dat werkneemster zich op 25 november 2020 ziek heeft gemeld bij het UWV. Volgens het UWV is zij echter al ziek sinds 3 april 2019. Het UWV kan alleen deze datum als eerste ziektedag aanmerken in plaats van de datum van de ziekmelding, als dit oordeel goed gemotiveerd wordt door een verzekeringsarts. Dit klemt temeer indien de eerder gelegen ziektedag in een dienstverband bij een werkgever is gelegen, zoals in dit geval aan de orde is. Voor de werkgever betreft dit immers een belastend besluit op grond waarvan de premies worden vastgesteld.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster op 3 april 2019 ziek was en niet in staat was tot het verrichten van haar arbeid als marketing sales executive. Eiseres stelt zich echter op het standpunt dat werkneemster niet meer ziek was toen zij de vaststellingsovereenkomst tekende op 30 juni 2020. Volgens eiseres heeft het UWV geen zorgvuldig onderzoek verricht naar het verloop van de ziekte van werkneemster sinds haar ziekmelding op 3 april 2019 en ontbreken (medische) gegevens met informatie over de behandeling, waarmee de doorlopende ziekte onderbouwd wordt.
2.3
De rechtbank maakt uit het dossier op dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, waarbij onder meer een door werkneemster ingevulde vragenlijst is betrokken. Tevens heeft er op 11 maart 2021 een spreekuurcontact plaatsgevonden. Op basis daarvan heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat werkneemster zich op 3 april 2019 ziek heeft gemeld, waarna zij in januari 2020 is gestart met re-integratie. Vanaf de datum van haar ziekmelding, op 3 april 2019, heeft zij echter nooit meer 28 uur in de maatgevende arbeid gewerkt. Op 30 juni 2020 zou zij zich hersteld hebben gemeld en heeft zij een vaststellingsovereenkomst getekend. Sindsdien heeft werkneemster geen werkzaamheden meer verricht en per 1 november 2020 is zij uit dienst getreden. Volgens de verzekeringsarts blijkt hieruit dat werkneemster de vaststellingsovereenkomst heeft getekend terwijl zij nog ziek was en aan het re-integreren was. Aannemelijk is echter dat werkneemster vanwege haar klachten en beperkingen niet in staat was om de psychische belasting in haar maatgevende functie te kunnen uitvoeren.
2.4
Uit het dossier blijkt dat werkneemster bij haar verzuim is begeleid door bedrijfsarts [naam bedrijfsarts] . In het dossier zijn de bevindingen van deze bedrijfsarts naar aanleiding van diverse consulten met werkneemster in 2019 en 2020 terug te vinden. Daaruit blijkt dat er al vanaf 12 juli 2019 melding wordt gemaakt van behandeltrajecten die lopen. Uit het verslag van het consult op 6 december 2019 valt op te maken dat werkneemster op 1 januari 2020 is gestart met haar re-integratie van drie keer twee uur per week werken en dat het idee was om elke twee weken met drie uur uit te breiden. Blijkens de rapportage van 20 maart 2020 werkte werkneemster op dat moment echter pas twee keer drie uur vanuit huis. Het beleid was toen om geleidelijk elke twee weken de uren uit te breiden. Het laatste consult dateert van 22 mei 2020. In het verslag daarvan vermeldt de bedrijfsarts dat werkneemster op dat moment drie keer vijf uur vanuit huis werkzaam was. Verdere re-integratie was gepland door elke twee of drie weken met drie uur uit te breiden en zo stapsgewijs verder de uren uit te bouwen. Gezien de verzuimtermijn liep er echter ook een spoor 2 traject. Daarbij wordt ook vermeld dat er nog een behandeltraject liep.
2.5
Gelet op deze informatie van de bedrijfsarts ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het door de verzekeringsarts opgetekende verhaal van werkneemster over het verloop van haar ziekte en re-integratie. Medische gegevens over de inhoud van haar behandeling voegen hier niets aan toe. Het UWV heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om nadere informatie op te vragen bij de behandelaars van werkneemster en in zoverre is er dus ook geen sprake van een schending van de onderzoeksplicht.
Uit de beschikbare informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat werkneemster hersteld was toen zij op 30 juni 2020 de vaststellingsovereenkomst met eiseres tekende. Op 22 mei 2020 werkte zij immers nog maar 15 uur, terwijl zij voorheen 28 uur werkzaam was voor eiseres. Daarna is werkneemster niet meer gezien door de bedrijfsarts. Blijkens de in het dossier aanwezige stukken die zien op de WIA-intake, was eiseres op 30 juni 2020 bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst voor 20 uur gere-integreerd: de uitbreiding van drie uur per twee of drie weken is dus niet haalbaar gebleken. Niet gebleken is dan ook dat werkneemster op de goede weg was om haar werkzaamheden volledig te hervatten. Ook is niet gebleken van een formele hersteldmelding op 30 juni 2020. Bovendien blijkt uit de door werkneemster overgelegde kopieën van Whatsapp-gesprekken met eiseres dat zij destijds (december 2020) kenbaar heeft gemaakt nog altijd een behandeling te ondergaan en niet klachtenvrij te zijn. Ook heeft zij melding gemaakt van het feit dat er in 2021 een vervolgtraject in haar behandeling zou starten. Uiteindelijk heeft werkneemster vanaf februari 2021 ook EMDR-therapie gehad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit het dossier blijkt dat werkneemster bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst niet hersteld was van de ziekte waarmee zij op 3 april 2019 is uitgevallen. Het UWV heeft 3 april 2019 dan ook kunnen aanmerken als de eerste ziektedag van werkneemster.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond.
4. Er is geen reden om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 20 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.