Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit (primair en subsidiair).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1993, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van medeplichtigheid aan een poging tot afpersing in vereniging en aan mishandeling. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 13 april 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M. Jansen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.
De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld, die inhield dat de verdachte medeplichtig zou zijn aan een poging tot afpersing en aan mishandeling. De officier van justitie meende dat het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kon worden, terwijl de verdediging pleitte voor een integrale vrijspraak, omdat het opzet op het gronddelict zou ontbreken.
De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de opzet van de verdachte op het gronddelict. De verdachte had aangever op de betreffende datum naar een woning gebracht, maar er was geen bewijs dat hij op de hoogte was van de afpersing. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet medeplichtig was aan de poging tot afpersing in vereniging en sprak hem vrij van zowel de primair als de subsidiair tenlastegelegde feiten. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, met mr. D. van Kralingen als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 26 april 2023.