ECLI:NL:RBZWB:2023:2684

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2035
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de definitieve berekening van huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over het jaar 2019 beoordeeld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 31 december 2020 de huurtoeslag definitief vastgesteld op € 2.192,- en een bedrag van € 1.720,- teruggevorderd. Eiser, die samen met zijn toeslagpartner en zoon op hetzelfde adres stond ingeschreven, betwistte de terugvordering en stelde dat hij geen inzage had in het inkomen van zijn meerderjarige zoon, wat leidde tot de terugvordering. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van de zoon heeft betrokken bij de vaststelling van de huurtoeslag, aangezien hij als medebewoner wordt aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving vereist dat het inkomen van alle medebewoners wordt meegeteld bij de berekening van de huurtoeslag. Eiser voerde aan dat de regelgeving onbegrijpelijk en maatschappelijk ongewenst is, maar de rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen zich aan de wet heeft gehouden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat er een motiveringsgebrek is in het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de terugvordering. Desondanks wordt dit gebrek gepasseerd, en de rechtbank bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2035 HUUR

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [naam gemachtigde] en mr. G. de Haan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over het jaar 2019.
1.1
Belastingdienst/Toeslagen heeft op 31 december 2020 de huurtoeslag over het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 2.192,- en een bedrag van € 1.720,- teruggevorderd.
1.2
Met het bestreden besluit van 23 maart 2021 op het bezwaar van eiser is de Belastingdienst/Toeslagen bij dat besluit gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.3
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de Belastingdienst/Toeslagen. Verder waren aanwezig eisers partner [naam partner] en zoon [naam zoon] .

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser stond heel het jaar 2019, samen met zijn toeslagpartner [naam partner] en zoon [naam zoon] (geboren [geboorte datum] ), ingeschreven in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) op het adres [adres] 21 te [plaatsnaam] .
Met het besluit van 27 december 2018 heeft Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag voor het jaar 2019 vastgesteld op € 3.083,-. Daarbij is uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 11.538,-. Het voorschot is diverse malen herzien als gevolg van wijzigingen in de huurprijs.
Op 27 mei 2020 is via de Basisregistratie inkomen (BRI) gemeld dat het inkomen van de toeslagpartner van eiser is vastgesteld op € 2.572,-. Verder is op 4 juni 2020 via de BRI gemeld dat het inkomen van de zoon van eiser is vastgesteld op € 14.261,- en op 2 december 2020 is via de BRI gemeld dat het inkomen van eiser is vastgesteld op € 17.613,-.
Aan de hand van de inkomensgegevens uit de BRI heef Belastingdienst/Toeslagen met het primaire besluit van 31 december 2020 de huurtoeslag over het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 2.192. De terug te betalen huurtoeslag bedraagt € 1.720,-. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft Belastingdienst/Toeslagen aangegeven uit te gaan van de inkomensgegevens vastgesteld door de Inspecteur voor de inkomstenbelasting. Belastingdienst/Toeslagen kan deze gegevens niet aanpassen. Op grond van de wet- en regelgeving wordt voor de hoogte van de huurtoeslag het inkomen meegeteld van iedere persoon die in dezelfde periode op hetzelfde adres staat ingeschreven. Het inkomen van eisers zoon is daarom meegeteld.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2019 en de daarmee samenhangende terugvordering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.2
De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat hij geen mogelijkheid had om het inkomen van zijn meerderjarige zoon te weten te komen. In verband met privacy heeft hij zijn zoon nooit om inzage in bankgegevens gevraagd. Volgens eiser is het onbegrijpelijk dat hij wordt geconfronteerd met een terugvordering van € 1.720,-. Ook voor de jaren 2020 en 2021 zal hetzelfde probleem spelen, nu zijn zoon in mei 2021 het huis uit is gegaan. De regelgeving van Belastingdienst/Toeslagen is onbegrijpelijk en de uitvoering ervan maatschappelijk ongewenst.
De vaststelling van het recht op huurtoeslag
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de Inspecteur voor de inkomstenbelasting (in de volksmond Belastingdienst blauw) en de Belastingdienst/Toeslagen (Belastingdienst rood) twee verschillende bestuursorganen zijn, die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. De Inspecteur voor de inkomstenbelasting is bevoegd het verzamelinkomen en het vermogen vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen is bevoegd de inkomensafhankelijke regelingen uit te voeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (AbRS) volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen in aanmerking dient te nemen zoals dat volgt uit de aanslag inkomstenbelasting. Dit is het inkomensgegeven zoals vastgesteld in de BRI.
5.2
De huurtoeslag is een inkomensafhankelijke regeling in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
5.3
De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak van de AbRS uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vijfde lid, van de Awir voortvloeit dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
Inkomensgegevens medebewoner
6.1
In artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag is met zoveel woorden aangegeven dat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van de draagkracht waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners. Wat een medebewoner is staat gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Awir: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt de partner van de belanghebbende, onderhuurders en degene die tot het huishouden van de onderhuurders behoren.
6.2
Eiser stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag uit moet gaan van het inkomen van hemzelf en zijn toeslagpartner, maar dat het inkomen van zijn zoon [naam zoon] buiten beschouwing moet worden gelaten.
6.3
De rechtbank stelt vast dat eisers zoon [naam zoon] in 2019 het hele jaar op hetzelfde woonadres als eiser stond ingeschreven in de BRP. Verder is hij niet de partner van eiser en heeft hij geen schriftelijke overeenkomst met eiser voor de huur van de woning gesloten. Eisers zoon is dus aan te merken als medebewoner als bedoeld in artikel 2 van de Awir. Dat betekent dat de hoogte van de huurtoeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag mede afhankelijk is van zijn inkomen.
Voor een inwonend kind (zoals hier aan de orde) geldt op grond van artikel 7, zesde lid, van de Awir een vrijstelling van het inkomen als kind jonger is dan 23 jaar. Eisers zoon [naam zoon] was in 2019 jonger dan 23 jaar. In het jaar 2019 bedroeg de vrijstelling € 4.885,-. Het resterende inkomen van eisers zoon [naam zoon] telt mee bij het bepalen van het recht op huurtoeslag.
6.4
Dat betekent dat Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van eiser, diens partner en zoon heeft betrokken bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Belastingdienst/Toeslagen heeft de inkomensgegevens zoals vastgesteld door de Inspecteur voor de inkomstenbelasting gehanteerd. Het verzamelinkomen dat in de aanslag inkomstenbelasting is opgenomen is het toetsingsinkomen voor de vaststelling van het recht op toeslagen. Volgens vaste jurisprudentie hoeven de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter zich daardoor niet in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld.
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen en de bestuursrechter verplicht zijn om uit te gaan van de inkomensgegevens, zoals vastgesteld door de Inspecteur voor de inkomstenbelasting. Ter zitting heeft eisers zoon aangegeven na te gaan of zijn inkomensgegevens van 2019 kloppen en indien deze gegevens niet kloppen, dit door te geven aan de Belastingdienst.
6.5
Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht het gezamenlijk toetsingsinkomen van
€ 29.561,-. gehanteerd. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de hoogte van de huurtoeslag zoals zodanig. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het bedrag aan huurtoeslag niet juist zou zijn vastgesteld. Voor het jaar 2019 bedraagt de huurtoeslag € 2.192,-.
Privacy-schending
7.1
Eiser heeft betoogd dat hij in verband met de privacy van zijn zoon niet kan beschikken over de inkomensgegevens van zijn zoon. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
7.2
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser als een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Indien sprake is van schending van hiervan, dient de vraag te worden beantwoord of deze inbreuk geoorloofd is, gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Daartoe moet worden beoordeeld of de inbreuk bij wet is voorzien, of sprake is van een gerechtvaardigd belang en of de inbreuk noodzakelijk was. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid dient te worden bekeken of het gebruik van het onderzoeksmiddel niet onevenredig zwaar is in verhouding tot het daarmee beoogde doel (proportionaliteit) en of dat doel niet met een lichter middel kon worden bereikt (subsidiariteit).
7.3
Voor zover er al sprake zou zijn van schending van het privéleven van eisers zoon doordat zijn inkomensgegevens worden betrokken bij het vaststellen van het recht op huurtoeslag, is de rechtbank van oordeel dat dit bij de wet is voorzien en er sprake is van een gerechtvaardigd doel. Daarbij wijst de rechtbank erop dat op grond van de Wet op de huurtoeslag bij het vaststellen van de hoogte van de huurtoeslag wordt uitgegaan van de inkomensgegevens van de medebewoner. Nu eisers zoon medebewoner is, is zijn inkomen mede bepalend voor de hoogte van de huurtoeslag. De inkomensgegevens van eisers zoon zijn daarmee ook noodzakelijk en aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Dat betekent dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
Terugvordering
8.1
Vast staat dat eiser meer voorschot huurtoeslag voor het jaar 2019 heeft ontvangen dan waar hij recht op had. Volgens Belastingdienst/Toeslagen heeft eiser € 1.720,- te veel ontvangen.
8.2
In artikel 26, eerste lid van de Awir is bepaald dat indien een herziening van een tegemoetkoming of voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de betrokkene het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Achterliggende gedachte is dat het gaat om publieke middelen die rechtmatig besteed moeten worden. Inmiddels heeft de AbRS bepaald dat artikel 26 van de Awir niet langer zo moet worden uitgelegd dat dwingend voorgeschreven is dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele bedrag dat de belanghebbende is verschuldigd terugvordert. [2] De Belastingdienst/Toeslagen moet bij het besluit tot terugvordering de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen en kan onder bijzondere omstandigheden van terugvordering afzien of het terug te vorderen bedrag matigen. [3] Die belangenweging komt erop neer dat de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit voor eiser niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet dat in de bezwaarfase een belangenafweging heeft plaatsgevonden, terwijl eiser in zijn bezwaarschrift wel heeft aangegeven dat de terugvordering onredelijk is. Aan het bestreden besluit kleeft dus een motiveringsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift alsnog een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de belangenafweging.
8.4
In het verweerschrift is door Belastingdienst/Toeslagen alsnog toegelicht dat de hiervoor genoemde uitspraken van de AbRS hebben ertoe geleid dat de Belastingdienst/ Toeslagen beleidsregels heeft opgesteld, namelijk het Verzamelbesluit Toeslagen van 21 januari 2021 [4] (het Verzamelbesluit). In het Verzamelbesluit is vermeld dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbende die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Van bijzondere omstandigheden is volgens het Verzamelbesluit (onder andere) geen sprake als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
Wanneer met toepassing van het Verzamelbesluit de belangen van eiser worden afgewogen, is er volgens de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de financiële situatie van eiser, geen reden om van terugvordering af te zien dan wel het teruggevorderde bedrag te matigen. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is van bijzondere omstandigheden in het geval van eiser niet gebleken. Daarbij is opgemerkt dat de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het jaar 2019 vastgesteld toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
8.5
De rechtbank kan dit standpunt van Belastingdienst/Toeslagen volgen. Er bestaat geen reden om af te zien van terugvordering.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Vanwege het motiveringsgebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de rechtbank bepalen dat Belastingdienst/Toeslagen aan eiser het griffierecht dient te vergoeden.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt de Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Vermunt, griffier, op 18 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Wettelijk kader

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet op de huurtoeslag (Wht)
Artikel 1a, eerste lid
Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Artikel 7, eerste lid
Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede de inkomensafhankelijke regeling, wordt verstaan onder
medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
De partner van de belanghebbende,
De persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed-of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
Degene die tot het huishouden van de onder 2 bedoelde persoon behoort.
Artikel 7, tweede lid
Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Artikel 7, zesde lid
Het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, wordt voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan (in 2019:) € 4.885,-.
Artikel 24
1.Een tegemoetkoming wordt uitbetaald binnen vier weken na dagtekening van de beschikking.
2. Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
3. De in het tweede lid bedoeld verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 26
1. Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
2. Het terug te vorderen bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt volledig door de Belastingdienst/Toeslagen teruggevorderd. Voor zover de nadelige gevolgen voor de belanghebbende van een volledige terugvordering van het bedrag ingevolge het eerste lid onevenredig zijn in verhouding tot de met die volledige terugvordering te dienen doelen, kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van de beschikking tot terugvordering een lager bedrag terugvorderen dan het bedrag ingevolge het eerste lid.
3. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen de onherroepelijk geworden beschikking tot terugvordering in het voordeel van de belanghebbende.
Verzamelbesluit Toeslagen
Artikel 2.1
Als sprake is van een terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslagen, ontstaat een betalingsverplichting voor de belanghebbende ter grootte van dit bedrag aan de Belastingdienst/Toeslagen. Het uitgangspunt in artikel 26 Awir is dat het volledige bedrag aan toeslag dat te veel is betaald of verrekend, wordt teruggevorderd. In dit artikel is echter niet dwingend voorgeschreven dat de Belastingdienst/Toeslagen altijd het volledige bedrag dat te veel is betaald, van de belanghebbende moet terugvorderen.1
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 13b, eerste lid, Awir de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en onder bijzondere omstandigheden van terugvordering moet afzien of het terug te vorderen bedrag moet matigen. Op grond van artikel 13b, tweede lid, Awir mogen de nadelige gevolgen van het terugvorderingsbesluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
(…)
Van bijzondere omstandigheden is geen sprake als:
(…)
De terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
(…).
[…].

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2020, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:RVS:2010:BN049
2.Zie de uitspraken van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3535 en ECLI:NL:RVS:2019:3536 en van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2416.
3.Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en artikel 13b, tweede lid, van de Awir.
4.Staatscourant nr. 2021-2142