Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het primair en subsidiair tenlastegelegde feit;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1965, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 april 2023 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van witwassen en medeplichtigheid aan witwassen, waarbij de tenlastelegging vermeldde dat de medeplichtigheid op of omstreeks 19 oktober 2021 zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank constateerde echter dat de relevante feiten zich op 11 oktober 2021 hebben voorgedaan, wat niet onder de tenlastelegging viel. Hierdoor kon de rechtbank niet tot een bewezenverklaring komen van de tenlastelegging.
Tijdens de zitting op 6 april 2023 hebben zowel de officier van justitie, mr. M. Jansen, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De officier van justitie vroeg vrijspraak voor het primair ten laste gelegde feit, maar achtte de medeplichtigheid wel bewezen. De verdediging was van mening dat er geen opzet of voorwaardelijk opzet was op het witwassen, en vroeg ook vrijspraak voor het subsidiaire feit.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wist van de bankrekeningen die op zijn naam waren geopend en dat er geen bewijs was voor zijn wetenschap van de geldbedragen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit. Daarnaast verklaarde de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade was ontstaan. De kosten van de verdachte werden begroot op nihil.