In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2023 uitspraak gedaan over de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit mensenhandel. Betrokkene, geboren in 1999, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van mensenhandel in de periode van 4 juni 2020 tot en met 23 juni 2020. De officier van justitie, mr. I.H.C.M. van Dorst, had een vordering ingediend voor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, welke inhoudelijk werd behandeld op de zitting van 31 maart 2023. De officier baseerde zijn vordering op een ontnemingsrapportage van 20 januari 2021, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel was berekend.
De verdediging voerde aan dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard moest worden, gezien de bepleite vrijspraak in de hoofdzaak. Subsidiair werd gesteld dat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel gematigd moest worden, omdat de verdediging meende dat de aangeefster niet vier klanten per dag had, zoals door de officier werd gesteld. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gebaseerd op de ontnemingsrapportage, juist was. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de aangeefster drie klanten per dag had en dat zij in totaal 36 klanten had gehad in de periode dat zij in de prostitutie werkte.
De totale opbrengst werd geschat op € 4.995,--, waarbij rekening werd gehouden met € 300,-- dat tijdens de doorzoeking was aangetroffen. Dit leidde tot een totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van afgerond € 4.695,--. De rechtbank besloot het bedrag gelijkelijk te verdelen tussen betrokkene en de mededader, wat resulteerde in een ontnemingsbedrag van € 2.347,50 per persoon. De rechtbank legde betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van dit bedrag, met een gijzeling van 33 dagen bij niet-betaling.