ECLI:NL:RBZWB:2023:2465

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
AWB- 23_1906 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R. Broeders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor bedrijfspand en uitritten

Op 12 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om voorlopige voorziening. De eiser, wonende in [woonplaats 1], heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen, dat op 23 december 2022 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van een bedrijfspand en het aanleggen van twee uitritten op het adres [adres 1] in [woonplaats 2]. De eiser verzocht de voorzieningenrechter om de bouw stil te leggen, omdat de vergunninghouder al met de fundering en andere werkzaamheden was begonnen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 5 april 2023 behandeld. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning is verleend voor verschillende activiteiten, maar dat de eiser alleen bezwaar heeft gemaakt tegen het bouwen van het bedrijfspand en niet tegen het aanleggen van de uitritten.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat de belangen van de eiser niet onevenredig worden geschaad. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de omgevingsvergunning in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om het besluit te schorsen. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1906

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] uit [woonplaats 2] ( [naam derde-partij] ).

Inleiding

1. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 23 december 2022 (bestreden besluit) waarin het college een omgevingsvergunning heeft verleend voor bouwen van een bedrijfspand en het aanleggen van twee uitritten op het adres [adres 1] in [woonplaats 2] . Daarbij is toestemming verleend om het pand te bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan.
1.1
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, nu ter plaatse niet alleen grondwerkzaamheden plaatsvinden, maar vergunninghouder inmiddels ook met de fundering en andere werkzaamheden is begonnen. Hij vindt dat de bouw stil moet worden gelegd.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college en [naam betrokkene 1] en [naam betrokkene 2] , beide directeur-grootaandeelhouder van [naam derde-partij] .

Overwegingen

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
2.2
De omgevingsvergunning is verleend voor verschillende activiteiten. Verzoeker heeft alleen bezwaargronden ingediend tegen het bouwen van het bedrijfspand en het afwijken van het bestemmingsplan en niet tegen het aanleggen van twee uitritten. De voorzieningenrechter zal dan ook niet ingaan op de omgevingsvergunning voor zover daarbij vergunning voor het aanleggen van de uitritten wordt verleend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Wat zijn de feiten
3. Op 30 september 2022 vraagt [naam derde-partij] een vergunning aan voor een nieuw bedrijfspand aan de [adres 1] in [woonplaats 2] . Het bedrijf is nu elders op hetzelfde bedrijventerrein gevestigd. Het bedrijf wordt verplaatst wegens ruimtegebrek. Verzoeker woont aan de [adres 2] in [woonplaats 1] . Dat is schuin tegenover het nieuw te bouwen pand. Hij woont daar al 50 jaar.
3.1
[naam derde-partij] is gespecialiseerd in watertechniek en ontwikkelt en realiseert projecten voor drinkwater, afvalwater en proceswater. Ze bouwen onder andere installaties voor waterhergebruik, om koeltorens chemievrij te laten werken en ten behoeve van infiltratie voor de algenindustrie
.
3.2
Op 23 december 2022 heeft het college de vergunning verleend. Op 25 en 26 januari 2023 dienen verzoeker en [naam bezwaarmaker] bezwaar in tegen de verleende vergunning.
3.3
Inmiddels is de fundering gestort en wordt het nieuwe pand gebouwd.
Afwegingskader
4. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ en ‘gebruiken in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De Wabo kent in artikel 2.10 een verplicht toetsingskader. Kort gezegd betekent dit dat het college moet toetsen of het bouwplan voldoet aan het bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Indien er geen sprake is van strijd met één van deze weigeringsgronden moet het college de vergunning verlenen. Indien er zich één van deze weigeringsgronden voordoet, is het college in beginsel verplicht de omgevingsvergunning voor het bouwen te weigeren. Indien het bouwplan niet in het bestemmingsplan past, moet het college beoordelen of hij alsnog vergunning kan verlenen. [1] Het college heeft in dit geval geoordeeld dat hij met een afwijking van het bestemmingsplan vergunning kan verlenen.
4.1
Op de gronden waarop de bouw van het bedrijfspand is voorzien is het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ van toepassing. De gronden hebben hierin de enkelbestemming ‘bedrijventerrein’ en de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’. Het plan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat [naam derde-partij] een bedrijf is dat valt in een hogere milieucategorie. Daarnaast wordt aan de oostzijde niet een minimale afstand van 3 meter tot de perceelsgrens aangehouden en is de erfafscheiding vóór de voorgevel hoger dan 1 m, waar maximaal 1 m hoogte is toegestaan.
4.2
Het college heeft deze afwijkingen toegestaan op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a onder 1 van de Wabo voor de bedrijfscategorie en de hoogte van de perceelafscheiding. Voor de afstand tot de perceelsgrenzen heeft het college de afwijking toegestaan op grond van artikel 2.12, eerste lid onder a onder 2 van de Wabo.
4.3
De voorzieningenrechter zal voorlopig toetsen of het college op goede gronden gebruik heeft gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid en of het college op goede gronden de omgevingsvergunning heeft verleend. Vervolgens zal de voorzieningenrechter de overige argumenten van verzoeker beoordelen.
Is de loods te hoog?
5. Verzoeker geeft aan dat aan zijn ouders is beloofd dat de bebouwing op het bedrijventerrein nooit hoger zal worden dan 6 m. Het bouwplan is echter fors hoger. De loods wordt 10 m hoog en het kantoorgedeelte 11 m.
5.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bestemmingsplanmatig is een bouwhoogte toegestaan van maximaal 12 m. Daaraan voldoet het bouwplan. Het college mag de vergunning daarom niet weigeren vanwege de bouwhoogte.
Mocht het college de hogere milieucategorie toelaten?
6. Verzoeker stelt dat het college van een verkeerde milieucategorie is uitgegaan. [naam derde-partij] is volgens hem een kunststofverwerkend bedrijf en dat hoort op grond van de Staat van Bedrijfsactiviteiten thuis in categorie 4.1 of 4.2. Het bedrijf kan dus niet voldoen aan de normen die zijn gesteld voor bedrijven in categorie 3.1. Verzoeker stelt dat hij in een rustig woongebied woont en niet in gemengd gebied, zoals het college stelt. Dit kan dan ook geen reden zijn om uit te gaan van grotere richtafstanden. Het bedrijf maakt te veel lawaai om zo dicht bij een woning gevestigd te zijn.
6.1
Het college stelt dat [naam derde-partij] valt in de categorie machinebouw en dat het productieoppervlak kleiner dan 2.000 m². Dit valt volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] onder milieucategorie 3.2.. De grootste richtafstand is 100 m voor geluid. Uit de ruimtelijke onderbouwing en het akoestisch rapport dat is opgesteld blijkt dat vestiging van dit bedrijf op die locatie past binnen een goede ruimtelijke ordening. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van de activiteiten van [naam derde-partij] voor de woning van verzoeker bedraagt 33 dB(A) en de piekniveaus 61 dB(A) in de dagperiode. Daarmee wordt voldaan aan de geluidsgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit.
6.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het nieuwe bedrijfspand zullen apparaten en installaties worden gebouwd voor de behandeling van water. Het gaat blijkens de toelichting van het bedrijf ter zitting veelal om installaties ter grootte van een zeecontainer. Daarbij worden wel pvc-leidingen gebruikt. Dat betekent dat er weliswaar wordt gewerkt met kunststof onderdelen, maar, blijkens de toelichting van [naam derde-partij] ter zitting is de bewerking van die onderdelen beperkt tot het op maat zagen of snijden van die leidingen en het verwerken van die onderdelen in de machines. Er wordt geen kunststof wordt gesmolten, geperst of op een andere wijze wordt gevormd. Anders dan verzoeker bepleit kan niet worden geconcludeerd, dat sprake is van een kunststofverwerkend bedrijf als bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Het vervaardigen van apparaten en installaties voor de behandeling van water valt onder de vervaardiging van machines en apparaten, zoals bedoeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. [2] Omdat de oppervlakte minder is dan 2000 m² heeft het college naar voorlopig oordeel terecht gemeend dat dit onder categorie 3.2 valt.
Het college is bevoegd af te wijken van categorie 3.1 en een omgevingsvergunning te verlenen voor categorie 3.2 voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze, technische voorzieningen of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de in artikel 5.1 onder a genoemde categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en het geen geluidhinderlijke of risicovolle bedrijven/inrichtingen betreft. [3]
Gebleken is dat de afstand tussen het bedrijf en de woning van verzoeker aan alle richtafstanden, met uitzondering van die van geluid, voldoet. Het college heeft een geluidsrapport aan zijn besluit ten grondslag gelegd waaruit, naar voorlopig oordeel, voldoende blijkt dat ter plaats van de gevel van verzoeker aan de geluidsnormen wordt voldaan. Daarbij is het college wel uitgegaan van een gemengd gebied en niet, zoals verzoeker wenst, van een rustig woongebied.
Gezien de ligging tegen het bedrijven terrein, aan een straat met (voormalige) agrarische bebouwing en een manage, mocht het college zich op het standpunt stellen dat het hier een gemengd gebied betreft. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid.
6.3
Het college moet nog wel een belangenafweging maken. [4] Dat heeft het college expliciet gedaan ten opzichte van de eigenaar van het naburige perceel, Enexis, maar niet ten opzichte van verzoeker. Dit is een gebrek in de motivering van het bestreden besluit.
Het college heeft ter zitting aangegeven dat hij van mening is de belangen van verzoeker niet onevenredig worden geschaad. De overlast die verzoeker zal ondervinden is niet meer dan een bedrijf dat rechtstreeks in het bestemmingsplan past zou kunnen veroorzaken. Doordat aan de geluidsnormen wordt voldaan, wordt verzoeker door de beslissing om af te wijken van het bestemmingsplan ook niet beperkt in de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn perceel. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten dit specifieke bedrijf uit categorie 3.2 in afwijking van het bestemmingsplan ter plaatse toe te laten. Het gebrek in de motivering van het bestreden primaire besluit, kan dan ook bij de beslissing op bezwaar worden hersteld.
Mocht het college een kortere afstand tot de perceelsgrens toestaan?
7.Verzoeker stelt dat door het bouwen op de perceelsgrens toe te staan de bebouwing dichter bij zijn woning komt. Door de hoogte van 11 meter zal hij veel schaduwhinder hebben. Door in de perceelsgrens te bouwen, zal dit ten koste gaan van de bomen en de groenstrook. Dat is onacceptabel.
7.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het perceel waartegen gebouwd wordt is een klein perceel van 212 m² van Enexis gelegen tussen de percelen van [naam derde-partij] en verzoeker. Door bouwen in de perceelsgrens toe te staan, komt de bebouwing iets dichter bij het perceel van verzoeker. Volgens het bestemmingsplan moet een bouwperceel, met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan, minimaal 500 m² groot zijn. [5] Enexis heeft geen bezwaren tegen het bouwen op de perceelsgrens. Ter zitting is gebleken dat het bouwen in deze perceelsgrens niet leidt tot aantasting van het volgens het bestemmingsplan beschermde groen én dat er geen bomen door gekapt hoeven te worden. Nu onder rechtsoverweging 6.2 is gebleken dat ondanks het bouwen in de perceelsgrens aan de milieuvoorschriften voldaan wordt, mocht het college bouwen in de perceelsgrens toestaan.
Van schaduwhinder ten gevolge van het te bouwen bedrijfspand kan ook geen sprake zijn nu de bomen tussen het perceel van verzoeker en het nieuwe pand blijven staan.
Zijn er andere redenen om de vergunning te weigeren?
8. Verzoeker geeft, naast de hierboven behandelde bezwaargronden, aan dat hij het onacceptabel vindt dat bomen worden gekapt, dat de omgevingsdialoog niet goed is gevoerd en dat zijn perceel in waarde zal dalen.
8.1
Deze argumenten slagen niet. Gelet op het toetsingskader zoals dat onder 4 is opgenomen moet het college de vergunning verlenen als aan alle toetsingscriteria is voldaan. Nu het college op goede gronden gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een vergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, is dat ook geen weigeringsgrond meer. In het besluit een afwijking van het bestemmingsplan toe te staan zit een planologische belangenafweging. Verzoeker stelt met de onder 8. genoemde argumenten niet dat het bouwplan in strijd is met het bouwbesluit, de bouwverordening of de redelijke eisen van welstand. Dat betekent dat het college de vergunning moest verlenen en hij geen ruimte meer heeft voor een nadere belangenafweging.
8.2
Het goed voeren van een omgevingsdialoog en de waardedaling van omliggende percelen zijn geen zelfstandige weigeringsgronden voor een omgevingsvergunning. Het voeren van een omgevingsdialoog kan bijdragen aan de inventarisering van alle belangen die een rol spelen in een goede ruimtelijke ordening.
Dat eiser de contacten met vergunninghouder als inhoudelijk onbevredigend heeft ervaren, kan niet leiden tot de conclusie dat de omgevingsdialoog niet goed is gevoerd en als die conclusie wel getrokken zou kunnen worden, levert dát geen weigeringsgrond voor de vergunning op.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor de conclusie dat er geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Voor zover verzoeker meent dat de waarde van zijn gronden is verminderd door een planologische maatregel, kan hij een verzoek om planschadevergoeding indienen. Dit is geen weigeringsgrond.

Conclusie en gevolgen

9. Naar verwachting zal de verleende omgevingsvergunning in bezwaar in stand blijven. Het bezwaar leidt ertoe dat het college het besluit, met name met betrekking tot de afweging van de belangen van verzoeker, beter moet motiveren. De voorzieningenrechter gaat er, gezien de mededelingen van het college ter zitting, vanuit dat hij dit op een juiste manier kan herstellen. Het bestreden besluit kan dan in stand blijven.
9.1
Nu de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel is dat de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend, ziet hij geen aanleiding om het verzoek toe te kennen. Beide partijen hebben belangen bij het wel of niet schorsen van het besluit waardoor de bouw wordt stilgelegd. De gevolgen van het uitvoering geven aan het bestreden besluit zijn niet dusdanig onomkeerbaar of verstrekkend dat, ondanks de verwachting dat het bestreden besluit in stand blijft, het toch geschorst moet worden. Het college hoeft daarom aan verzoeker geen griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R.J. Wesel, griffier, op 12 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage Wet en Regelgeving

Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]

Artikel 5 Bedrijventerrein

5.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven zoals bedoeld in artikel 1.16, met dien verstande dat:
1. [. . .]
2. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1' uitsluitend bedrijven van categorie 2 tot en met 3.1 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan;
3. [. . .]
6. bedrijven welke niet genoemd zijn in de bij deze regels behorende 'Staat van bedrijfsactiviteiten' onder de categorieën 2 tot en met 4.2, maar naar aard en omvang daarmee wel gelijk zijn te stellen;
7. kantoren ondergeschikt aan de bedrijfsvoering van ten hoogste 30 % van het bruto vloeroppervlak;
8. opslag en uitstraling, binnen het bouwvlak en achter de voorgevellijn;
tevens voor:[. . .]
l. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals, verkeers- en groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen tuinen en erven.
5.2
Bouwregels
5.2.1
Algemeen
a. de oppervlakte van een bouwperceel minimaal 1.000 m² bedraagt.
5.2.2
Gebouwen
Binnen deze bestemming mogen gebouwen ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
de voorgevel van het hoofdgebouw dient ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' in of maximaal 2 meter achter de aanduiding 'gevellijn' te worden gebouwd, waarbij de minimale bouwhoogte 6 meter bedraagt;
de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' is aangegeven;
e totale oppervlakte van gebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste het met de maatvoeringaanduiding aangegeven bebouwingspercentage van het bouwperceel;
de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens is minimaal 3 meter.
[. . .]
5.4.3
Afwijking bouwen tot perceelsgrens
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning voor het bouwen af wijken van het bepaalde in artikel 5.2.2 onder e en 5.2.3 onder c sub 3 ten behoeve van bouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens voor percelen tot 3000 m2, mits:
de verkeers-, sociale- en brandveiligheid c.q. brand- en rampenbestrijding niet wordt gehinderd;
voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen;
het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
e bereikbaarheid van de omgeving niet onevenredig wordt beperkt.
[. . .]
5.6
Afwijken van de gebruiksregels
5.6.1
Bedrijfscategorie
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning voor gebruik af wijken van het bepaalde in artikel 5.1 onder a om bedrijven toe te laten in één categorie hoger dan in artikel 5.1 onder a genoemd, voorzover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze, technische voorzieningen of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de in artikel 5.1 onder a genoemde categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en het geen geluidhinderlijke of risicovolle bedrijven/inrichtingen betreft, met inachtneming van voorwaarden genoemd in 5.6.10.
[. . .]
5.6.3
Minimale oppervlakte bouwperceel
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2.1 onder a om bouwpercelen toe te staan kleiner dan 1.000 m² (met een minimale grootte van 500 m²), met inachtneming van voorwaarden genoemd in 5.6.10, mits voldaan wordt aan de volgende bepalingen:
de minimale grootte van het bouwperceel bedraagt 500 m2;
er is aangetoond dat er behoefte is aan bedrijven van bedrijfsruimte c.q. bedrijfskavels met een kleinere oppervlakte dan 1.000 m².
[. . .]
5.6.10
Voorwaarden
De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.6.1 tot en met 5.6.9 wordt uitsluitend verleend indien:
er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken en de belangen van derden worden niet onevenredig geschaad;
er bestaan geen bezwaren vanuit een verantwoorde stedenbouwkundige inrichting en vormgeving;
op eigen terrein dient voorzien te zijn in voldoende parkeeraccommodatie alsmede laad- en losruimte conform de parkeerrichtlijnen opgenomen als Bijlage 1.

Voetnoten

1.Artikel 2.10, lid 2 van de Wabo
2.SBI-code 1993: 29 en SBI-codes 2008: 27, 28 en 33.
3.Artikel 5.6.1 van de bestemmingsplanvoorschriften
4.Artikel 5.6.10 van de bestemmingsplanvoorschriften
5.Artikel 5.2.1 van de bestemmingsplanvoorschriften