ECLI:NL:RBZWB:2023:2360

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
AWB- 22_2936
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de omgevingsvergunning voor de realisatie van een tuinhuis en de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda beoordeeld. Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de realisatie van een tuinhuis, maar het college had deze aanvraag in eerste instantie buiten behandeling gesteld. Na bezwaar heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en de vergunning verleend, maar met de voorwaarde dat het tuinhuis constructief op zichzelf moet staan ten opzichte van een eerder vergunde carport. Eiser is van mening dat de vergunning verleend had moeten worden zonder deze voorwaarde.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is voor wat betreft de verleende vergunning, maar gegrond voor wat betreft de verbeurde dwangsom en de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank stelt vast dat het college te laat heeft beslist op het bezwaar van eiser, waardoor het college een dwangsom verbeurt. De hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.442,-. Daarnaast wordt de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 1.194,-. Eiser krijgt ook het griffierecht van € 184,- terugbetaald en een vergoeding van zijn proceskosten in beroep van € 1.674,-. De rechtbank legt uit dat de voorwaarde van het college, dat het tuinhuis geen constructief geheel mag vormen met de carport, in stand blijft.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet tijdig beslissen, zoals het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank verwijst naar relevante wet- en regelgeving en eerdere uitspraken die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/2936 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.G.M. van der Westen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, het college

(gemachtigden: mr. F.L.M. Tijhof en [gemachtigde2]).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het college van 12 juli 2022, waarin zij een omgevingsvergunning heeft verleend voor de realisatie van een tuinhuis.
Het college heeft de vergunningaanvraag van eiser in eerste instantie buiten behandeling gesteld. In bezwaar heeft het college, op advies van de adviescommissie bezwaarschriften, de buitenbehandelingstelling herroepen, de vergunningaanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en de vergunning verleend.
Het bestreden besluit is te laat genomen. Voorafgaand aan het bestreden besluit heeft eiser beroep wegens niet tijdig beslissen ingesteld bij deze rechtbank. Nadat het college het bestreden besluit had genomen, heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend die zich richten tegen het bestreden besluit. Hij is namelijk van mening dat de vergunning verleend had moeten worden zonder de voorwaarde dat het tuinhuis constructief op zichzelf staat ten opzichte van een eerder vergunde carport.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit van 12 juli 2022. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is voor wat betreft de vergunning en gegrond is voor wat betreft de verbeurde dwangsom als gevolg van het niet tijdig beslissen en de proceskostenvergoeding in bezwaar. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
1. Eiser woont aan de [adres eiser] in [woonplaats]. In 2018 heeft hij een vergunning aangevraagd voor het bouwen van een (vrijstaande) carport met aansluitend tuinhuis op zijn perceel. Deze vergunning is in eerste instantie verleend, maar in bezwaar is deze herroepen. In beroep bij deze rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), is de beslissing op bezwaar in stand gebleven. Eiser mocht daardoor geen carport met daarop aansluitend tuinhuis bouwen. Het bouwwerk was op dat moment al (deels) gerealiseerd.
1.1.
Op 21 november 2018 is aan eiser een vergunning verleend om een vrijstaande carport op zijn perceel te realiseren. Deze vergunning is in bezwaar en in beroep bij deze rechtbank in stand gebleven. [1] Het daartegen ingestelde hoger beroep is ingetrokken. Deze vergunning is dus inmiddels onherroepelijk geworden. De carport op zichzelf is daarmee dus gelegaliseerd.
1.2.
Op 6 augustus 2021 heeft eiser een vergunning aangevraagd voor het bouwen van een tuinhuis op zijn perceel. Eiser heeft vier bijlagen bij de aanvraag gevoegd: een situatietekening, twee bouwtekeningen en een toelichting.
1.3.
Bij brief van 17 september 2021 heeft het college verzocht om een tekening met hoogtemaatvoering, foto’s van de bouwlocatie, constructieberekeningen en constructietekeningen. Eiser heeft daar op 6 oktober 2021 op gereageerd en aanvullende stukken ingediend via het Omgevingsloket. Op 15 oktober 2021 heeft het college eiser verzocht om een betere situatietekening, voorzien van maatvoering. Eiser heeft daar een toelichting op gevraagd. Op 27 oktober 2021 heeft het college toegelicht dat de op
21 november 2018 vergunde carport terug te zien moet zijn op de situatietekening, voorzien van maatvoering. Op de tekening moet de feitelijk-juridische situatie te worden weergegeven: het gaat om een losse carport en een los tuinhuis.
1.4.
Omdat eiser hier niet op gereageerd heeft, heeft het college op 23 november 2021 besloten de aanvraag niet verder in behandeling te nemen. Het bezwaar hiertegen heeft het college ter advisering voorgelegd aan de adviescommissie bezwaarschriften (de commissie). Op de hoorzitting bij de commissie is afgesproken dat wanneer eiser de gevraagde tekening met daarop een losse carport en los tuinhuis alsnog zou overleggen, het college binnen twee weken de aanvraag inhoudelijk zou behandelen.
1.5.
Eiser heeft de tekening toegezonden, maar het college heeft toen niet binnen twee weken een beslissing genomen. Op 31 mei 2022 heeft de commissie alsnog advies uitgebracht dat strekt tot gegrondverklaring van het bezwaar. Eiser heeft het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de beslissing op bezwaar en daarna beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de beslissing. Op 12 juli 2022 heeft het college het bestreden besluit genomen, waarin zij een vergunning heeft verleend voor de realisatie van een tuinhuis, onder de voorwaarde dat het tuinhuis constructief op zichzelf moet staan ten opzichte van de eerder vergunde carport. Als bijlage bij het bestreden besluit is de door eiser in bezwaar overgelegde nieuwe situatietekening opgenomen, alsook de twee bouwtekeningen die bij de oorspronkelijke aanvraag zijn overgelegd.
Beroepsgronden
2. Eiser betoogt dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten, omdat eiser expliciet een vergunning heeft aangevraagd voor de realisatie van een tuinhuis dat wél een constructief geheel vormt met de carport. Met het overleggen van de gewenste situatietekening na de hoorzitting bij de commissie, heeft eiser die aanvraag niet gewijzigd. Met de situatie wordt enkel op verzoek van het college de juridische situatie weergegeven. De uitspraak van de Afdeling over het eerdere bouwplan voor het tuinhuis en de carport verzet zich niet tegen het bouwen van dit tuinhuis dat een geheel vormt met de bestaande carport. Waar het in die procedure namelijk om ging is dat het bouwplan in zijn geheel moest worden getoetst aan de planregels. In dit geval is daarvan geen sprake, omdat het bouwplan enkel ziet op het tuinhuis. Tot slot kan het bestreden besluit niet in stand blijven omdat het college wel heeft besloten de proceskosten in bezwaar te vergoeden, maar niet heeft bepaald tot welk bedrag. Naast een proceskostenvergoeding verzoekt eiser ook het college te veroordelen tot betaling van de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Constructief geheel
3. In 2018 heeft eiser een vergunning aangevraagd voor het bouwen van een carport en tuinhuis tezamen. In zijn uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de Afdeling het besluit van het college om dit niet toe te staan, in stand gelaten. Tussen partijen was niet in geschil dat de carport en het tuinhuis als constructief geheel niet voldoen aan de planregels. De Afdeling heeft daarom antwoord gegeven op de vraag of de carport en het tuinhuis een constructief geheel zijn, dat wil zeggen: of zij uit in bouwkundig opzicht te onderscheiden onderdelen bestaan. Deze vraag heeft de Afdeling negatief beantwoord. Het bouwwerk zou volgens het bouwplan op één samenstel van funderingspalen worden gebouwd, met één samengestelde bovengrondse draagconstructie en met één dak. Daarmee konden de carport en het tuinhuis in bouwkundige zin niet worden opgesplitst in twee te onderscheiden onderdelen. Het bouwplan moest in zijn geheel worden getoetst aan de toepasselijke regelgeving. [2]
3.1.
Wanneer de rechtbank nu eiser zou volgen en zou bepalen dat de voorwaarde van het college, dat het tuinhuis en de carport geen constructief geheel mogen vormen, moet komen te vervallen, ontstaat feitelijk een gelijk bouwwerk als waar de Afdeling reeds over heeft geoordeeld. Omdat tussen partijen niet in geschil was dat het tuinhuis en de carport als constructief geheel niet aan de planregels voldoen, is naar het oordeel van de rechtbank met de uitspraak van de Afdeling dat deze wél een constructief geheel vormen, ook gegeven dat het bouwwerk als constructief geheel niet voldoet aan de planregels. Dat eiser het bouwplan nu heeft opgesplitst in twee delen, neemt niet weg dat het bouwplan integraal moet worden beoordeeld. Het tuinhuis kan alleen op zichzelf worden beoordeeld van de carport als het ook daadwerkelijk als een op zichzelf staand tuinhuis gebouwd wordt. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college dan ook de voorwaarde stellen dat het te realiseren tuinhuis geen constructief geheel vormt met de reeds vergunde carport.
Grondslag van de aanvraag
4. Naar vaste rechtspraak is de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekening leidend bij de beoordeling van een bouwplan. Bij de beoordeling moet ervan worden uitgegaan dat het bouwwerk zal worden gebruikt op de wijze zoals omschreven in de aanvraag, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede voor andere doeleinden zal worden gebruikt. [3] De aanvraag van eiser betreft de bouw van een tuinhuis. De carport komt zowel in de aanvraag als op de door eiser in eerste instantie bijgevoegde tekeningen niet voor. Zoals eiser ter zitting echter heeft toegelicht, was het met zijn aanvraag de bedoeling om het gehele bouwwerk (de carport en het tuinhuis als geheel) te legaliseren. Het college was op de hoogte van de (vergunde) carport en wilde geen vergunning verlenen voor een carport en tuinhuis als geheel, gezien de onder 3 besproken uitspraak van de Afdeling. Het college heeft eiser daarom verzocht de vergunde carport in te tekenen. De uiteindelijk na de hoorzitting door eiser overgelegde tekening betreft een reactie op door het college verzochte aanvullende informatie. Dat het college daarna een beslissing heeft genomen, en daarin de voorwaarde heeft opgenomen dat het conform deze tekening een los tuinhuis betreft, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij de grondslag van de aanvraag heeft verlaten.
Niet tijdig beslissen en dwangsom
5. Tussen partijen is niet in geschil en voor de rechtbank staat dus vast dat het college te laat heeft besloten op het bezwaar. In dat geval verbeurt het college een dwangsom voor elke dag dat zij in gebreke is, voor ten hoogste 42 dagen. [4] Het college moet de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was. [5] Omdat het bestreden besluit op 12 juli 2022 is genomen, had het college tot 26 juli 2022 de tijd om die beschikking vast te stellen. Op de zitting is gebleken dat het college op dat moment nog geen beslissing had genomen over de dwangsom. De rechtbank zal daarom het beroep in zoverre gegrond verklaren en de hoogte van de dwangsom vaststellen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. [6] Omdat de ingebrekestelling op 18 mei 2022 per post en per mail aan het college is verzonden, was het college vanaf 1 juni 2022 in verzuim. In totaal is dat 49 dagen. [7] Gezien het maximum van 42 dagen, komt het totaalbedrag neer op € 1.442,- (€ 322,- + € 490,- + € 630,-).
Proceskosten in bezwaar
6. In het bestreden besluit heeft het college besloten dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) moet het college het te vergoeden bedrag opnemen in haar besluit. [8] Dat heeft zij nagelaten. Op de zitting is ook gebleken dat het college de proceskostenvergoeding nog niet heeft betaald. De rechtbank zal het beroep daarom ook op dit punt gegrond verklaren en alsnog de proceskosten in bezwaar vaststellen op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 597,- en een wegingsfactor 1).

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond voor wat betreft het niet tijdig beslissen en de daarmee verbeurde dwangsom, en ook voor wat betreft de proceskosten in bezwaar. De rechtbank zal daarom bepalen dat het college de verbeurde dwangsom en de proceskosten in bezwaar aan eiser moet vergoeden. Eiser krijgt om deze reden ook het griffierecht terug en krijgt een vergoeding van zijn proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
7.1.
Het beroep is ongegrond voor wat betreft de verleende vergunning. Dat betekent dat de vergunning met de bijbehorende voorwaarde in stand blijft.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar en veroordeelt het college tot betaling van
  • verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de proceskostenvergoeding in bezwaar en veroordeelt het college in de proceskosten van eiser in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,-;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser in beroep tot een bedrag van
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.B. van Onzenoort, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 5 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Besluit proceskosten bestuursrecht
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:470
2.ABRvS 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1738 . Zie ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant
3.ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:481
4.Art. 4:17 lid 1 Awb
5.Art. 4:18 Awb
6.Art. 4:17 lid 2 Awb
7.Art. 4:17 lid 3 Awb
8.Art. 2 lid 1 aanhef en onder a Bpb