In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda beoordeeld. Eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de realisatie van een tuinhuis, maar het college had deze aanvraag in eerste instantie buiten behandeling gesteld. Na bezwaar heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en de vergunning verleend, maar met de voorwaarde dat het tuinhuis constructief op zichzelf moet staan ten opzichte van een eerder vergunde carport. Eiser is van mening dat de vergunning verleend had moeten worden zonder deze voorwaarde.
De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is voor wat betreft de verleende vergunning, maar gegrond voor wat betreft de verbeurde dwangsom en de proceskostenvergoeding in bezwaar. De rechtbank stelt vast dat het college te laat heeft beslist op het bezwaar van eiser, waardoor het college een dwangsom verbeurt. De hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 1.442,-. Daarnaast wordt de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 1.194,-. Eiser krijgt ook het griffierecht van € 184,- terugbetaald en een vergoeding van zijn proceskosten in beroep van € 1.674,-. De rechtbank legt uit dat de voorwaarde van het college, dat het tuinhuis geen constructief geheel mag vormen met de carport, in stand blijft.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet tijdig beslissen, zoals het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank verwijst naar relevante wet- en regelgeving en eerdere uitspraken die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak.