Op 5 april 2023 heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen op het verzoek van de inspecteur van de Belastingdienst om geheimhouding van bepaalde stukken in het kader van een belastingzaak. De inspecteur had verzocht om geheimhouding op basis van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij hij stelde dat de geheimgehouden stukken voornamelijk interne e-mails betroffen en dat openbaarmaking de vertrouwelijkheid van intern beraad zou schenden. De gemachtigde van de belanghebbende heeft echter bezwaar gemaakt tegen deze geheimhouding, stellende dat de geheimgehouden stukken noodzakelijk zijn voor een eerlijke rechtsgang en dat het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, in het geding is.
De geheimhoudingskamer heeft besloten geen zitting te houden, omdat de aard van de procedure dit niet vereiste. Na beoordeling van de ingediende stukken heeft de kamer geconcludeerd dat niet alle stukken als intern beraad kunnen worden aangemerkt. Een specifiek stuk, genummerd [nummer], dat een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie betreft, werd niet als intern beraad beschouwd en het verzoek om geheimhouding voor dit stuk werd afgewezen. Voor de overige stukken oordeelde de kamer dat de redenen van de inspecteur om geheimhouding te verzoeken zwaarder wogen dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van deze stukken.
De geheimhoudingskamer heeft de inspecteur de gelegenheid gegeven om binnen vier weken na de beslissing te reageren op de gevolgen van deze beslissing. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. De geheimhoudingskamer heeft het verzoek om geheimhouding voor de overige stukken toegewezen, met inachtneming van de belangen van de belanghebbende en de inspecteur.