ECLI:NL:RBZWB:2023:2247

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
02-259546-20 (zaak A) en 02-015007-23 (zaak B)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige voor valsheid in geschrift, valse aangifte en belaging met verminderd toerekeningsvatbaarheid

Op 4 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van valsheid in geschrift, het doen van een valse aangifte en belaging. De zaak werd behandeld met gesloten deuren, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk gebruik had gemaakt van bewerkte digitale foto’s om haar aangifte te ondersteunen en dat zij valse aangiften had gedaan, wetende dat deze niet waren gepleegd. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor een van de tenlastegelegde feiten, maar achtte de overige feiten wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat invloed had op de strafoplegging. De rechtbank legde een werkstraf op van 100 uur, waarvan 80 uur voorwaardelijk, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, maar hield ook rekening met de kwetsbaarheid van de verdachte en haar behandeltraject.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummers: 02-259546-20 (zaak A) en 02-015007-23 (zaak B)
vonnis van de meervoudige kamer van 4 april 2023
in de strafzaak tegen de ten tijde van de tenlastegelegde feiten minderjarige
[verdachte] ,geboren op [geboortedag 1] 2005 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. N. Wouters, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 21 maart 2023, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting zijn overeenkomstig artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering de zaken onder voormelde parketnummers gevoegd. Deze zaken worden hierna aangeduid als zaak A respectievelijk zaak B.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
ten aanzien van zaak A
op verschillende tijdstippen in de periode van 3 februari 2019 tot en met 7 oktober 2020:
1. opzettelijk gebruik heeft gemaakt van bewerkte digitale foto’s om haar aangifte te ondersteunen en processen-verbaal op te laten maken met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken;
2. opzettelijk een lasterlijke aanklacht heeft gedaan;
3. een valse aangifte of klacht heeft laten doen en/of heeft gedaan wetende dat die strafbare feiten niet zijn gepleegd;
ten aanzien van zaak B
1) op 8 januari 2023 [slachtoffer] heeft bedreigd door hem Telegramberichten te sturen met daarin dreigende woorden;
2) zich in een periode van 3 weken schuldig heeft gemaakt aan belaging van [slachtoffer] .

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit dat de officier van justitie integraal niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de in zaak A tenlastegelegde feiten, omdat de beginselen van een goede procesorde ernstig zijn geschonden. Zij voert daartoe – kort gezegd – aan dat de officier van justitie de ouders ten onrechte de toegang tot het verhoor van verdachte op
7 oktober 2020 heeft ontzegd. Voorts heeft de officier van justitie gezegd dat er naar een buitengerechtelijke afdoening zou worden gezocht, maar wilde hij alleen met ouders in gesprek op het moment dat hun advocaat bij het verhoor van verdachte aanwezig was. Het gesprek over de buitengerechtelijke afdoening heeft daarom niet plaatsgevonden. Verdachte is door het handelen van de officier van justitie zodanig in haar verdedigingsrechten geschaad dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van zijn ontvankelijkheid met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer.
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde betoogt hij desgevraagd dat dit weliswaar een klachtdelict is, maar dat de aangifte van de moeder namens [naam 1] kan worden gezien als klacht. Voor de overige in de tenlastelegging genoemde personen dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot het ontvankelijkheidsverweer van de verdediging het volgende.
De officier van justitie heeft op 7 oktober 2020 bevolen dat de ouders, in het belang van het onderzoek, geen toegang zullen hebben tot verdachte, die op dat moment opgehouden werd voor verhoor op het politiebureau. De minderjarige is verhoord buiten aanwezigheid van haar ouders. Haar advocaat was wel aanwezig tijdens dit verhoor. De officier van justitie heeft vervolgens -achteraf- de rechtbank verzocht het door hem gegeven bevel te beoordelen. De rechtbank heeft op 17 november 2020 geoordeeld dat deze weg gevolgd kon worden, maar dat dit had moeten gebeuren op grond van artikel 488ab van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en niet de artikelen 45 juncto 490 Sv.
Verder is uit het verhandelde ter terechtzitting gebleken dat de ouders van verdachte namens de officier van justitie zijn uitgenodigd om gelijktijdig met een politieverhoor van verdachte met hem in gesprek te gaan over de bevindingen uit het onderzoek. De ouders hebben dit geweigerd, omdat zij dit gesprek alleen in aanwezigheid van hun advocaat wilden voeren terwijl deze op dat moment bij het verhoor van verdachte zat. In zijn mail heeft de officier van justitie geschreven dat als de ouders niet op het voorgestelde tijdstip met hem in gesprek willen “deze unieke wijze van afdoening voorbij zal gaan”.
Dat de officier van justitie niet de juiste weg heeft bewandeld bij het geven van het bevel slaat naar het oordeel van de rechtbank niet het fundament onder de vervolging van verdachte weg. De in artikel 488ab Sv voorziene regeling laat immers toe dat de bijstand van ouders aan de jeugdige bij een inhoudelijk verhoor achterwege kan blijven, indien het belang van het onderzoek zich tegen die aanwezigheid verzet. Het met artikel 488ab Sv voorziene vergezelrecht van de jeugdige verdachte door de ouder, vervalt in dat geval. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken, dat bij de officier van justitie twijfel was gerezen over de betrouwbaarheid van door verdachte afgelegde verklaringen en gedane aangiften, terwijl die verklaringen telkens grotendeels via of door middel van haar ouders ter kennis van de politie werden gebracht. Onder dergelijke omstandigheden kan de toegang van ouders tot een verhoor van de minderjarige verdachte in het belang van het onderzoek worden geweigerd. Het enkele feit dat de officier van justitie deze beslissing heeft genomen en niet de hulpofficier van justitie (met toestemming van de officier van justitie), zoals in artikel 488ab Sv staat voorgeschreven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake is van een zodanig vormverzuim dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de verdachte in haar verdediging is geschaad doordat in het gesprek met de ouders mogelijk de wijze van afdoening aan de orde zou zijn gekomen en dat bij een dergelijk gesprek een recht op bijstand van een advocaat bestaat. Het door de officier van justitie gekozen tijdstip – gelijktijdig aan het verhoor van de minderjarige met bijstand van de advocaat – heeft aan het verlenen van bijstand aan de ouders door de advocaat van verdachte in de weg gestaan. Ook hiermee zou verdachte, zoals de rechtbank begrijpt, zodanig in haar verdediging zijn geschaad dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg zou moeten zijn.
De rechtbank stelt in haar beoordeling van dit verweer voorop dat een recht op rechtsbijstand door een advocaat voor de ouders bij een gesprek met de officier van justitie zoals door de raadsvrouw bepleit, niet aan de wet en evenmin aan de andere door de raadsvrouw benoemde rechtsbronnen, kan worden ontleend, te meer omdat het niet de bedoeling was om de ouders als getuigen of als verdachten te horen. Van schending van een recht op rechtsbijstand is daarom geen sprake. Daarnaast kan ook niet met zekerheid worden vastgesteld dat de officier van justitie voornemens was om de zaak na het gesprek met de ouders ook daadwerkelijk buitengerechtelijk af te doen.
De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 3 tenlastegelegde. Dit is anders ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aan verdachte is in zaak A onder feit 2 tenlastegelegd – kort gezegd – het doen van valse aangiftes en/of klachten tegen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] gepleegd in de periode van 3 februari 2019 tot en met 7 oktober 2020. Dit is strafbaar gesteld in artikel 268 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Ingevolge artikel 269, eerste lid, Sr is dit misdrijf slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge artikel 164, eerste lid, Sv uit een aangifte met het verzoek tot vervolging.
Een klacht is dus een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het klachtdelict. Een klacht dient op grond van artikel 64 Sr te worden gedaan door de persoon tegen wie het strafbare feit is begaan. Op grond van artikel 65, eerste lid, Sr kan bij minderjarigen onder de 16 jaar de klacht wordt gedaan door hun wettige vertegenwoordiger.
De rechtbank stelt vast dat de moeder van [naam 1] op 12 februari 2020 aangifte heeft gedaan van het doen van een valse aangifte door verdachte tegen haar zoon, gepleegd op
2 februari 2020. In het dossier bevindt zich geen klacht tot strafvervolging. De officier van justitie heeft gesteld dat de moeder van [naam 1] aangifte heeft gedaan namens haar zoon en dat deze aangifte kan worden gezien als klacht. [naam 1] is echter geboren op [geboortedag 2] 2002. Nu hij op het moment van de aangifte reeds 17 jaar was, was alleen hij – als degene tegen wie het strafbare feit is begaan – klachtgerechtigd. Anders dan de officier van justitie heeft gesteld blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier niet dat de moeder de aangifte heeft gedaan namens haar zoon en ook niet dat zij – namens haar zoon – uitdrukkelijk heeft verzocht om tot vervolging over te gaan, nog daargelaten of dit dan een geldige klacht in de zin van de wet zou zijn.
De rechtbank stelt verder vast dat door of namens [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] geen aangifte is gedaan van het valselijk aangifte doen van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven. Van een klacht van hun zijde is ook geen sprake.
De rechtbank zal daarom de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging van verdachte ter zake van het in zaak A onder feit 2 tenlastegelegde.
3.4
Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in zaak A onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten, waarbij sprake is van één feitencomplex, en de in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Zaak A
De raadsvrouw voert ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde aan dat verdachte geen valse informatie aan de politie heeft gegeven. De foto’s heeft zij ontvangen van [naam 5] , die ze op haar beurt heeft ontvangen van [naam 6] , die toentertijd een vriendin was van verdachte. De aangiftes die verdachte heeft gedaan van verkrachting en aanranding zijn oprecht.
Ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde voert de raadsvrouw aan dat verdachte alle verklaringen naar waarheid heeft afgelegd. De aangiftes die zij zelf en haar ouders namens haar hebben gedaan, zijn niet vals. Zij heeft de strafbare feiten niet verzonnen. Om tot een bewezenverklaring van een valse aangifte te komen is het noodzakelijk dat wordt vastgesteld dat de aangifte onjuist is en er moet opzet zijn op de onjuistheid hiervan. Beiden kunnen niet worden vastgesteld.
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde voert de raadsvrouw aan dat verdachte ontkent dat zij bedreigende berichten aan aangever heeft gestuurd. Uit onderzoek aan de telefoon van verdachte is gebleken dat de applicatie Telegram niet op haar telefoon was geïnstalleerd. Zij heeft Telegram ook nooit op haar telefoon gehad. Aangever stelt dat het Telegram account waarop hij de bedreiging heeft ontvangen gekoppeld is aan het telefoonnummer van verdachte, maar het nummer is op de schermafbeeldingen niet te zien. Bovendien is in het spraakbericht een Nederlandse man met een buitenlands accent te horen.
De raadsvrouw voert ten aanzien het onder 2 tenlastegelegde – kort gezegd – aan dat verdachte de gedragingen in de tenlastelegging niet heeft gepleegd. Verdachte stelt dat een ander haar telefoonnummer moet hebben gebruikt voor het aanmaken van een Telegram account en dat die persoon de berichten heeft verstuurd. Zijzelf heeft dit niet gedaan. Naar de mening van de raadsvrouw kan niet worden vastgesteld dat de WhatsApp berichten die aangever heeft ontvangen van verdachte afkomstig zijn. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de berichten wel van verdachte afkomstig zijn dan is geen sprake van belaging omdat de wederrechtelijkheid van het handelen ontbreekt, omdat er over en weer veel berichtjes zijn gestuurd. Ten aanzien van de bestellingen van pizza en ijs bij Thuisbezorgd.nl stelt verdachte eveneens dat niet zij, maar een ander deze heeft gedaan. Immers, iedereen kan op de website van Thuisbezorgd.nl een willekeurige naam en/of telefoonnummer opgegeven.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak
Zaak B onder 1
Aangever [slachtoffer] heeft op 8 januari 2023 via de applicatie Telegram een spraakbericht ontvangen met de inhoud zoals in zaak B onder 1 is opgenomen. Hij heeft hiervan een audio-opname gemaakt. De stem van het spraakbericht wordt door de politie omschreven als de stem van een Nederlands sprekende man met een buitenlands accent. Aan het Telegram account waarmee het bericht zou zijn verzonden, is volgens aangever het telefoonnummer van verdachte gekoppeld. Het is echter niet de stem van verdachte die te horen is, zo blijkt uit het dossier. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen verdachte in zaak B onder 1 is tenlastegelegd, zodat zij hiervan moet worden vrijgesproken.
4.3.2
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht
4.3.3
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Zaak A onder 1
Op 3 februari 2019 heeft de moeder van verdachte een zogenaamd ‘informatief gesprek zeden’ gevoerd bij de politie. Zij heeft toen verklaard dat haar dochter, zijnde verdachte, op 2 februari 2019 door [naam 1] is aangerand. Namens verdachte heeft zij op 12 februari 2019 hiervan aangifte gedaan.
De vader van verdachte heeft op 25 juli 2019 aangifte gedaan van verkrachting van zijn dochter op 26 januari 2019 door [naam 2] , [naam 3] , [naam 1] en [naam 4] .
Op 15 september 2019 is door verdachte aangifte gedaan van bedreiging.
Naar aanleiding van deze aangiftes is door de politie een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft er toe geleid dat de rechtbank nu de vraag moet beantwoorden of verdachte in de tenlastegelegde periode valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Bij de beoordeling van het tenlastegelegde feit moet in deze zaak worden beoordeeld of verdachte foto’s van zichzelf heeft bewerkt en via anderen aan de politie heeft doen toekomen ter ondersteuning van de aangiftes en of delen uit de aangiftes en de processen-verbaal feitelijk onjuist zijn. Is dat het geval dan moet tot slot worden beoordeeld of de verdachte die onjuistheden opzettelijk in de aangiftes en de processen-verbaal heeft laten vermelden. De rechtbank hecht eraan op te merken dat de vraag of de door verdachte gememoreerde aanranding en groepsverkrachting in het verleden daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, niet aan haar oordeel is onderworpen.
De inhoud van de processen-verbaal
Op 7 maart 2019 heeft verdachte een getuigenverklaring afgelegd over de aanranding op
2 februari 2019. Zij heeft toen verklaard dat zij is aangerand door [naam 1] en dat zij hem voor die dag nog nooit had ontmoet.
De vader van verdachte heeft op 25 juli 2019 aangifte gedaan van (groeps)verkrachting namens zijn dochter. Zij zou zijn verkracht door [naam 2] , [naam 3] , [naam 1] en [naam 4] . Verdachte zou die nacht bij haar vriendin [naam 6] blijven slapen. Op 8 mei 2019 kreeg de vader van verdachte via Instagram een bericht van [naam 6] dat verdachte verkracht was. Ook heeft hij berichten en screenshots met betrekking tot de verkrachting ontvangen van de broer van [naam 6] , genaamd [naam 4] , die zou hebben gechat met [naam 7] , welke hierover meer informatie had. Verdachte heeft hierover op 15 augustus 2019 een verklaring afgelegd. Zij kon zich de verkrachting in eerste instantie niet herinneren, omdat zij gedrogeerd zou zijn. Eind juni 2019 kreeg zij foto’s doorgestuurd van [naam 5] waarop haar gezicht te zien was en haar oog terwijl zij huilde, en waarbij teksten met details over de verkrachting stonden. [naam 5] zou deze hebben ontvangen van [Instagram account 1] Omdat de gebruikersnaam van [naam 1] erbij stond wist verdachte dat [naam 1] de foto’s had gemaakt. [naam 6] was bij de verkrachting en heeft ook berichten gestuurd. Vervolgens geeft verdachte aan de politie verschillende persoons- en contactgegevens van [naam 6] .
Met betrekking tot de bedreiging op 15 september 2019 heeft verdachte verklaard dat haar vader die datum een screenshot ontving van een afbeelding van een zwart pistool van ene [bijnaam ] . Dit bericht was verstuurd vanaf het [Instagram account 1] .
De identiteit van [naam 6] , [naam 8] en [chatnaam] .
De vader van verdachte verklaart in zijn aangifte van 25 juli 2019: “Ik had al contact met [naam 6] omdat [verdachte] een raar bericht had gehad van een [naam 7] , [chatnaam] . Kom "impa" geven dit is straattaal voor pijpbeurt geven heb ik inmiddels begrepen. [chatnaam] is een chatnaam, het zou gaan om [naam 7] . Dat weet ik via de broer [naam 6] . Die broer heet [naam 8] . [naam 6] heeft in dat Instagram gesprek met mij zeer gedetailleerd met mij besproken”. Later wordt in e-mails van de vader aan de politie aangegeven dat het zou gaan om [naam 9] .
De politie heeft aan de hand van de door verdachte en haar vader verstrekte gegevens uitgebreid onderzoek gedaan naar de identiteit van [naam 6] , [naam 8] en [naam 9] . Deze is echter niet vastgesteld kunnen worden. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat het [Instagram account 1] is aangemaakt op het IP-adres dat in gebruik is op het woonadres van verdachte. Het bij het Instagram account opgegeven e-mailadres is [e-mailadres] . In de keychain van de telefoon van verdachte staat het [e-mailadres] . Het [Instagram account 1] staat ook in deze keychain.
Uit het onderzoek is verder gebleken dat de screenshots die de vader van verdachte van [naam 8] , de broer van [naam 6] , heeft ontvangen zijn verzonden vanaf het [Instagram account 2] . Dit account is op 16 oktober 2018 aangemaakt vanaf het IP-adres dat in gebruik is op het woonadres van verdachte.
Door de ouders van verdachte zijn diverse screenshots aan de politie gezonden die daderwetenschap zouden bevatten over de aanranding en/of verkrachting van verdachte. Deze informatie is afkomstig van het Instagram account met de [chatnaam] _ .
Uit onderzoek van de politie is echter naar voren gekomen dat ook dit account is aangemaakt op het IP-adres dat in gebruik is op het woonadres van verdachte. Het account wordt gebruikt op dit IP-adres en het IP-adres van haar broer, die niet meer thuis woont. Na onderzoek door de politie van de inhoud van de telefoon van verdachte blijkt dat in de keychain van die telefoon het Instagram account [chatnaam] staat.
Aan elke account van Instagram wordt ook een target nummer gekoppeld. Het targetnummer wat gekoppeld is aan het account van [chatnaam] is ook aangetroffen in de keychain in deze telefoon.
De foto’s
De politie heeft onderzoek gedaan aan de telefoon van verdachte. Op de telefoon van verdachte zijn vijf foto’s aangetroffen van een meisje met betraande ogen. Blijkens de gegevens bij die foto’s in de telefoon van verdachte zijn deze foto’s gemaakt op 9 november 2018. Twee van deze foto’s zijn gebruikt in de snapchatberichten die verdachte eind juni 2019 van [naam 5] zou hebben ontvangen. Verdachte heeft op 15 augustus 2019 daarover verklaard: “Toen ik op vakantie was kreeg ik foto’s doorgestuurd van een vriendin van mij. Dat is [naam 5] . Foto’s met mijn gezicht. Ik zag dat er bij de foto’s tekst stond. Over de aanranding en “we hebben dat bij je gedaan”, allemaal details dat ze aan me hadden gezeten. En tekst: “Wacht maar, jouw tijd komt nog wel”. De details waren dat ik gedrogeerd was en dat ik verkracht was. Ze noemde de datum 26 januari 2019 en de gebruikersnaam van [naam 1] stond er bij, dus ik wist dat hij de foto had gemaakt en de tekst er bij. Het was een foto van mijn oog, dat ik aan het huilen was. Geen idee hoe ze daar aan komen, want ik maak zelf zulke foto’s niet. Die foto’s heb ik ook doorgestuurd, naar de zedenpolitie”.
Heeft verdachte opzettelijk onjuistheden vermeld?
Voor valsheid in geschrift is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring noodzakelijk dat kan worden bewezen dat de verdachte de foto’s zelf heeft bewerkt en de onjuistheden in de genoemde processen-verbaal, opzettelijk heeft laten opnemen.
De politie heeft verdachte op 7 oktober 2020 nogmaals verhoord, dit keer als verdachte, omdat zij twijfels hadden bij haar verklaring. Verdachte heeft toen verklaard dat zij op
7 maart 2019 en 15 augustus 2019 bij de politie onwaarheden heeft verteld. Zij kende [naam 1] al wel vóór 2 februari 2019, maar schaamde zich. Verder heeft zij verklaard dat de foto’s die [naam 5] van [naam 6] heeft ontvangen en naar haar zou hebben gestuurd niet door [naam 1] zijn gemaakt tijdens de verkrachting, zoals zij heeft verklaard, maar dat zij deze eerder zelf heeft gemaakt toen zij verdrietig was. De teksten heeft zij echter niet zelf geplaatst. Zij heeft deze foto’s naar vriendinnen gestuurd. De foto’s met tekst zouden zijn verstuurd door [naam 6] vanaf het [Instagram account 1]
Gelet op het uitgebreide (digitale) onderzoek van de politie kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat [naam 6] , [naam 8] en [chatnaam] niet bestaan. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte degene is geweest die het account [Instagram account 1] heeft aangemaakt en de bewerkte foto’s en berichten vanaf dit account aan zichzelf en haar vader heeft verstuurd. Ook heeft zij haar vader berichten gestuurd van [naam 8] en [chatnaam] , welke berichten haar vader weer, ter onderbouwing van de aangiftes die zijn gedaan, aan de politie heeft doorgestuurd. Daarnaast heeft zij in haar verhoor van 15 augustus 2019 uitdrukkelijk verklaard dat haar vriendin [naam 6] , uit [plaats] , op [geboortedag 3] 16 jaar geworden, er op de avond dat zij verkracht werd door een groep jongens bij was, terwijl de rechtbank, net als de officier van justitie, op grond van de bevindingen van de politie, tot de conclusie komt dat deze [naam 6] niet bestaat.
Gezien het voorgaande kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verdachte de waarheid heeft verdraaid, en de door de politie opgestelde processen-verbaal na deze te hebben doorgelezen, terwijl zij wist dat daar onwaarheden instonden, voor waarheid heeft ondertekend. Zij heeft daarnaast vals opgemaakte stukken, te weten de door haarzelf bewerkte foto’s, aangeleverd om haar verklaringen en de verklaringen die haar vader namens haar aflegde bij de politie, te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte dit alles opzettelijk heeft gedaan. Dit neemt, zoals hiervoor al overwogen, niet weg dat verdachte in het verleden mogelijk wel slachtoffer is geweest van zedendelicten, zoals zij zegt. Het is echter niet aan de rechtbank om daar nu een oordeel over te geven.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Zaak A onder 3
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de volgende in de tenlastelegging opgenomen feiten, te weten:
- [naam 11] op 3 februari 2019 melding te laten doen van aanranding van verdachte door [naam 1], en/of- [naam 11] op 12 februari 2019 aangifte te laten doen van aanranding van verdachte door [naam 1], en/of- [naam 10] op 25 juli 2019 aangifte te laten doen van verkrachting van verdachte door [naam 2] , [naam 3] , [naam 1] en [naam 4] en/of- op 7 maart 2019 een getuigenverklaring (door verdachte) af te leggen betreffende aanranding van verdachte door [naam 1], en/of- op 15 augustus 2019 een getuigenverklaring (door verdachte) af te leggen betreffende aanranding van verdachte door [naam 1] en/of van verkrachting van verdachte door [naam 2] , [naam 3] , [naam 1] en [naam 4] en/of- op 7 oktober 2020 een (verdachten)verklaring af te leggen waarbij verdachte wederom bovengenoemde personen beschuldigt van genoemde strafbare feiten,geen bewezenverklaring kan volgen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de strafbare feiten waarvan verdachte melding en/of aangifte heeft laten doen en/of een verklaring over heeft afgelegd, niet hebben plaatsgevonden. Het openbaar ministerie heeft weliswaar besloten om aan de aangifte van aanranding van 12 februari 2019 geen vervolg te geven en deze zaak te seponeren, maar naar het oordeel van de rechtbank kan uit die sepotbeslissing niet de conclusie worden getrokken dat de aangifte van aanranding door de moeder van verdachte dus vals is geweest. Uit het dossier maakt de rechtbank op dat verdachte de handelingen van [naam 1] op 2 februari 2019 niet op prijs stelde. Dit volgt ook uit de verklaring van [naam 12] . Blijkbaar heeft verdachte de handelingen van [naam 1] als een aanranding ervaren. Dat maakt dat zij het recht had om van dit feit aangifte te (laten) doen en haar aangifte dus niet vals is. Dat de officier van justitie in deze onwelgevallige handelingen geen strafbaar en/of vervolgbaar feit ziet en dus overgaat tot een sepot, maakt dit niet anders.
De rechtbank stelt verder vast dat de politie geen nader onderzoek heeft gedaan naar de aangifte van verkrachting van verdachte door de vader van verdachte, waarbij [naam 2] , [naam 3] , [naam 1] en [naam 4] van dit feit beschuldigd werden, noch naar de verklaringen die verdachte over hen heeft afgelegd. Deze jongens zijn hierover niet als verdachte of getuige gehoord en ook de andere personen die verdachte en haar vader noemen in de verschillende verklaringen en de aangifte, zijn niet gehoord. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet vast te stellen of er iets strafbaars is gebeurd met verdachte op 26 januari 2019 en, als dat wel het geval was, hoe dit dan te kwalificeren valt, noch wie daarbij dan aanwezig waren. Daarmee staat dus ook niet vast dat de aangifte van de vader namens verdachte van verkrachting en de daaropvolgende verklaringen van verdachte vals zijn. De verdachte dient dan ook van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen aangifte van bedreiging op
15 september 2019 kan wel een bewezenverklaring volgen. Verdachte heeft verklaard dat haar vader die dag van ene [bijnaam ] via een Instagram account op naam van [Instagram account 1] een screenshot heeft ontvangen van een afbeelding van een zwart pistool met daarbij een tekst. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het bestaan van [naam 6] en het account [Instagram account 1] kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat dit strafbare feit niet is gepleegd en dat verdachte aldus opzettelijk een valse aangifte heeft gedaan.
Ook ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen aangifte van bedreiging en aanranding van verdachte door [naam 3] en [naam 1] op
2 februari 2020, kan een bewezenverklaring volgen met betrekking tot de aangifte tegen [naam 1] . Verdachte heeft op 2 februari 2020 aangifte gedaan van bedreiging en aanranding door twee jongens. Op de vraag of zij weet wie het zijn, antwoordt zij: “Ja, [naam 1] en [naam 2] ”. Zij heeft daarbij uitdrukkelijk verklaard hen te hebben herkend aan hun stem en lengte. Dit heeft verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen ook tegen de verbalisanten gezegd die na het incident ter plaatse zijn gekomen. Uit onderzoek is echter gebleken dat [naam 1] een alibi heeft voor het tijdstip waarop de beweerdelijke bedreiging en aanranding zouden hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding om de juistheid van het alibi in twijfel te trekken. Verdachte heeft tijdens de zitting nog verklaard dat zij nooit heeft gezegd dat zij zeker wist dat het [naam 1] en [naam 2] waren en dat de politie dit verkeerd heeft opgeschreven. De rechtbank acht deze verklaring van verdachte niet geloofwaardig. Zij heeft geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen door de politie is opgeschreven. Dat maakt dat verdachte in ieder geval ten aanzien van [naam 1] een valse aangifte heeft gedaan.
Nu verdachte niet heeft verklaard dat ook [naam 3] er bij betrokken was, dient zij van dat deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Zaak B onder 2
Uit de bewijsmiddelen volgt dat aangever [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode via de applicatie Telegram vele (bedreigende) berichten heeft ontvangen. Aan het account is het [telefoonnummer] gekoppeld. Verdachte verklaart dat dit haar telefoonnummer is geweest tot eind november/begin december 2022. Uit onderzoek aan de telefoon van verdachte op 16 januari 2023 blijkt echter dat het [telefoonnummer] op dat moment nog steeds gekoppeld is aan de applicatie WhatsApp en dat dit nummer door het toestel zelf als laatst gebruikte nummer werd herkend. Daar komt bij dat op 12 januari 2023 de verzender met dit nummer via Telegram een bericht stuurt met de tekst “je weet dondersgoed dat ik [verdachte] wel ben”. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat het verdachte is geweest die de berichten via Telegram heeft gestuurd. Dat iemand anders deze berichten zou hebben verzonden – zoals verdachte heeft gesteld – acht de rechtbank gelet op het voorgaande onaannemelijk.
De gedragingen van verdachte zijn qua aard, intensiteit, duur en frequentie stelselmatig. Deze stelselmatige inbreuk is bovendien wederrechtelijk geweest. Uit de hoeveelheid en inhoud van de berichten blijkt dat verdachte op een zeer belastende en indringende wijze heeft geprobeerd om met aangever in contact te komen en daarmee zijn aandacht heeft opgeëist. Door zo te handelen, heeft verdachte bij aangever angst aangejaagd en zijn gevoel voor veiligheid aangetast. Dat aangever ook berichten terugstuurde doet daar niets aan af. Als bijzondere omstandigheid weegt de rechtbank mee dat met verdachte op 5 januari 2023 een stopgesprek is gevoerd door de politie. Hoewel het duidelijk moet zijn geweest dat aangever geen contact met haar wilde, is zij ook daarna berichten blijven sturen. De rechtbank is van oordeel dat de aard, duur en frequentie van de berichten en de impact daarvan, naar objectieve maatstaven bezien een stelselmatige inbreuk vormden op de persoonlijke levenssfeer van aangever. De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte zich aan de in zaak B onder 2 tenlastegelegde belaging schuldig heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte ook via WhatsApp berichten aan aangever heeft gestuurd, nu deze berichten niet in het dossier zitten. Verdachte zal van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan het laten bezorgen van pizza’s en/of ijs op het adres van de moeder van verdachte. Dat het telefoonnummer van verdachte bij de bestelling op internet is ingevoerd is hiervoor op zichzelf onvoldoende redengevend en overig concreet bewijs dat specifiek op de betrokkenheid van de verdachte hierbij wijst ontbreekt. Verdachte zal ook van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Zaak A
1
op tijdstippen in de periode van 3 februari 2019 tot en met 2 februari 2020 te Goes en Terneuzen en Schoondijke, meerdere geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- meerdere door verdachte bewerkte digitale foto’s/afbeeldingen van zichzelf, en
- een proces-verbaal informatief gesprek en processen-verbaal van aangifte, en
- processen-verbaal verhoor (van verdachte) en processen-verbaal van bevindingen, door verbalisanten van de politie Zeeland West-Brabant,
door deze bewerkte foto’s /afbeeldingen vervolgens aan zichzelf en de politie
toe te zenden als screenshot, en vervolgens deze afbeelding te gebruiken om haar
aangifte te ondersteunen, en die verbalisanten voornoemde processen-verbaal
op te laten maken en vervolgens te laten tekenen, met het oogmerk om dit als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3
op tijdstippen in de periode van 3 februari 2019 tot en met 7 oktober 2020 te Schoondijke, gemeente Sluis, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit is gepleegd, door:
- op 15 september 2019 aangifte te doen van bedreiging, en
- op 2 februari 2020 aangifte te doen van bedreiging en aanranding van verdachte
door [naam 1],
wetende dat die strafbare feiten niet zijn gepleegd;
Zaak B
2
op tijdstippen in de periode van 20 december 2022 tot en met 12 januari 2023 in Nederland,
wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders
persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer] , door veelvuldig via Telegram berichten te sturen met het oogmerk die [slachtoffer] , te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een geheel voorwaardelijke werkstraf van 100 uur met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarde van begeleiding en toezicht door de jeugdreclassering. Daarnaast heeft hij gevorderd een locatie- en contactverbod ten aanzien [slachtoffer] op te leggen in de vorm van bijzondere voorwaarden, met bevel dat deze voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Hij heeft bij zijn vordering rekening gehouden met de forse overschrijding van de redelijke termijn en de persoon en achtergrond van verdachte.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Verdachte is van mening dat zij onschuldig is. Mocht de rechtbank tot een veroordeling komen dan bepleit de raadsvrouw aan verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden. Verdachte voldoet niet aan de criteria voor het opleggen van de bijzondere voorwaarde van toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering. Zij volgt behandeling bij een psycholoog en zal dit ook in de toekomst voortzetten. Zij heeft daarvoor geen toezicht van de jeugdreclassering nodig.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Zij heeft aangifte gedaan van verkrachting. Daarbij heeft zij screenshots van foto’s waarop zij huilend is te zien en waarbij teksten staan waaruit kan worden afgeleid dat die zijn gemaakt tijdens de verkrachting en met daderwetenschap met betrekking tot die verkrachting aan de politie toegezonden met de mededeling dat zij deze foto’s via [naam 6] heeft ontvangen. Na uitgebreid onderzoek is gebleken dat [naam 6] niet bestaat en dat verdachte deze foto’s zelf heeft bewerkt en vervolgens aan zichzelf heeft toegestuurd.
Ook heeft zij in haar verklaringen onwaarheden verteld en vervolgens de processen-verbaal ondertekend voor waarheid. Haar vader heeft via Instagram informatie gekregen over de aanranding, de verkrachting en bedreigingen van zijn dochter. Deze berichten heeft de vader, die ze voor waar aannam, doorgestuurd naar de politie. Daarnaast heeft verdachte valse aangiftes gedaan. Zij heeft onder andere een jongen onterecht beschuldigd haar bedreigd en aangerand te hebben in februari 2020. De politie heeft als rechtstreeks gevolg van de gedragingen van verdachte nodeloos werkzaamheden ter opheldering van de door verdachte aangegeven strafbaar feiten verricht. Ook dat neemt de rechtbank haar kwalijk.
Tevens heeft verdachte een ex-vriend belaagd. Deze belaging bestond er uit dat verdachte haar ex-vriend heeft bestookt met (bedreigende) berichten. Hij heeft hier veel last van (gehad), zoals ook uit zijn slachtofferverklaring blijkt.
Dit zijn ernstige feiten, die het leven van aangever en zijn moeder negatief beïnvloed hebben en bij hen angst hebben veroorzaakt. Verdachte heeft daar blijkbaar niet bij stilgestaan, ook niet nadat de politie een stopgesprek met haar heeft gevoerd. De rechtbank vindt dat dit haar zeer kwalijk is te nemen.
Blijkens het rapport van de psycholoog van 1 mei 2022 is bij verdachte sprake van een ongespecificeerde trauma- of stress gerelateerde stoornis en in ieder geval een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Verdachte is een getraumatiseerd en kwetsbaar meisje dat angstig in het leven staat en veel emotionele ondersteuning nodig heeft om zich staande te kunnen houden. De psycholoog schrijft dat niet meer na te gaan is in hoeverre mogelijke sprake is (geweest) van een nagebootste stoornis. Indien hier sprake van was, hebben de symptomen van de stressstoornis zich inmiddels zo in haar leven geïntegreerd dat dit haar eigen is geworden.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat ten tijde van de in zaak A tenlastegelegde feiten deze stoornis aanwezig is geweest en acht verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, indien de feiten bewezen zijn. De inschatting van het gevaar op herhaling is matig, omdat verdachte erkenning van het haar overkomen trauma nodig heeft.
De rechtbank kan zich verenigen met de in het rapport opgenomen conclusies en maakt deze tot de hare. Hoewel de psycholoog zich niet heeft uitgelaten over de feiten onder B, gaat de rechtbank ervan uit dat de analyse en conclusies van de psycholoog ook gelden voor dat feitencomplex. De rechtbank zal er bij de strafoplegging dan ook rekening mee houden dat alle feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De psycholoog heeft geadviseerd aan verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde continuering van het reeds bestaande behandeltraject dat gericht is op het vlot trekken van haar ontwikkeling. Verdachte heeft de afgelopen jaren een behandeltraject gevolgd en is gemotiveerd zich daarvoor in te zetten.
Blijkens het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de toelichting ter zitting van de zittingsvertegenwoordigster sluit de Raad zich aan bij het advies van de psycholoog. Het is belangrijk dat het behandeltraject ook na de zitting zal worden voortgezet. De hulpverlening moet in dit geval prevaleren boven een straf. Hij adviseert een voorwaardelijke werkstraf op te leggen met de bijzondere voorwaarden dat verdachte moet meewerken aan de behandeling en hulpverlening zolang de jeugdreclassering dat nodig acht. Hoewel niet aan alle criteria voor het opleggen van de bijzondere voorwaarde van jeugdreclassering is voldaan, acht hij daarin wel een meerwaarde om er zeker van te zijn dat verdachte de behandeling ook na het vonnis voortzet en om haar een steuntje in de rug te geven. De Raad adviseert de proeftijd op twee jaar te stellen, omdat het behandeltraject naar verwachting nog langere tijd zal duren.
De rechtbank ziet de noodzaak van het opleggen van de bijzondere voorwaarde dat verdachte moet meewerken aan het behandeltraject niet. Verdachte is al vijf jaar onder behandeling van een psycholoog. Zij is daartoe gemotiveerd en heeft tijdens de zitting ook gezegd dit te zullen voortzetten. De rechtbank ziet daarmee ook de meerwaarde van het opleggen van begeleiding en toezicht door de jeugdreclassering als bijzondere voorwaarde niet, omdat het enige doel daarvan lijkt te zijn het controleren dat verdachte in behandeling blijft
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte ten aanzien van het [slachtoffer] een locatie- en contactverbod zal worden opgelegd. Uit het dossier is niet gebleken dat verdachte in de tenlastegelegde periode ook fysiek contact met [slachtoffer] heeft gezocht. De rechtbank acht het om die reden niet opportuun om een locatieverbod aan verdachte op te leggen. Verder is gebleken dat de belaging via de applicatie Telegram heeft plaatsgevonden. Nu het slachtoffer zich eenvoudig kan afmelden voor Telegram dan wel verdachte kan blokkeren, acht de rechtbank een contactverbod niet noodzakelijk.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf zal de rechtbank rekening houden met de (forse) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Rekening houdend met de persoon van de verdachte, de verminderde toerekeningsvatbaarheid, de omstandigheid dat verdachte een blanco strafblad heeft en zij nog een lang behandeltraject te gaan heeft, is de rechtbank, hoewel zij minder bewezen acht dan de officier van justitie, van oordeel dat de gevorderde werkstraf passend is, zij het dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte gezien de ernst van de feiten ook wel iets van de straf mag voelen. Dit is bij een geheel voorwaardelijke straf niet het geval als zij zich houdt aan de voorwaarden. Daarbij is het volgende van belang.
Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor haar handelen en heeft ook tijdens de zitting geen volledige openheid van zaken gegeven. Zij heeft met haar handelen haar ouders veel stress bezorgd, de politie veel werk bezorgd en beslag gelegd op schaarse opsporingsmiddelen. Met andere woorden: zij heeft veel schade toegebracht en de maatschappij op kosten gejaagd. Om die reden zal de rechtbank – anders dan door de officier van justitie gevorderd en door de psycholoog en Raad geadviseerd – aan verdachte een werkstraf opleggen van 100 uur waarvan 80 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De voorwaardelijke straf dient als stok achter de deur om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Zoals hiervoor reeds overwogen vindt de rechtbank het niet noodzakelijk om aan het voorwaardelijke deel bijzondere voorwaarden te koppelen.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 1.302,90 voor schade die hij als gevolg van het onder zaak B tenlastegelegde zou hebben geleden, waarvan
€ 52,90 voor beveiligingskosten en € 1.250,00 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het in zaak B onder feit 2 tenlastegelegde heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Door de raadsvrouw is naar voren gebracht dat er geen reden is om een camera te plaatsen bij de woning van de moeder van [slachtoffer] nu verdachte daar nooit aan de deur is geweest. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt dient de gevorderde immateriële schadevergoeding te worden afgewezen, omdat de benadeelde partij ook een eigen aandeel heeft gehad door steeds berichten terug te sturen. Subsidiair is de vordering op dit punt onvoldoende onderbouwd en meer subsidiair dient het bedrag aanzienlijk te worden gematigd, te weten tot € 300,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de aanschafkosten van de camera en sensorlampen van € 52,90 voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte door haar handelwijze inbreuk heeft gemaakt op de privacy en het psychisch welbevinden van de benadeelde. Dat heeft bij de benadeelde partij gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht, waardoor hij een camera en sensorlampen heeft aangeschaft. Om die reden staat de aanschaf van deze goederen naar het oordeel van de rechtbank in zodanig verband met het bewezenverklaarde feit dat deze schadepost als gevolg van het bewezenverklaarde feit aan verdachte moet worden toegerekend.
De door de benadeelde gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 400,00, gelet op de onderbouwing en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
De door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar toe een bedrag van € 452,90.
Wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het plegen van het feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld. Met betrekking tot het toegewezen bedrag zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf 12 januari 2023.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 188, 225 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het onder zaak A tenlastegelegde feit 2;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder zaak B tenlastegelegde feit 1;
Bewezenverklaring
- verklaart de onder zaak A tenlastegelegde feiten 1 en 3 en het onder zaak B tenlastegelegde feit 2 bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is tenlastegelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
zaak A, feit 1:Opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als
bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
meermalen gepleegd;
zaak A, feit 3:Aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet
gepleegd is;
zaak B, feit 2:Belaging;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 100 (honderd) uren, subsidiair 50 (vijftig) dagen vervangende jeugddetentie, waarvan 80 (tachtig) uren, subsidiair 40 (veertig) dagen vervangende jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze werkstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
Zaak B
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 452,90 (vierhonderd tweeënvijftig euro en negentig eurocent), waarvan € 52,90 (tweeënvijftig euro en negentig eurocent) aan materiële schade en € 400,00 (vierhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 12 januari 2023 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer]
(zaak B, feit 2), € 452,90 (vierhonderdtweeënvijftig euro en negentig eurocent) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 12 januari 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel door verdachte de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. van Triest, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. E.J. Zuijdweg en mr. M.A.H. Kempen, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. Philipsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 4 april 2023.
Mrs. A.R. van Triest en M.A.H. Kempen zijn buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.