ECLI:NL:RBZWB:2023:2153

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
9928010 CV EXPL 22-1525 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • K. Kool
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst standplaats en schadevergoeding bij niet tijdige ontruiming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, hierna te noemen [eiser], en een gedaagde, hierna te noemen [gedaagde], over een huurovereenkomst voor een standplaats op een camping. De gedaagde had op 4 november 2019 per e-mail de opzegging van de huurovereenkomst bevestigd, maar de eiser heeft de standplaats pas in 2022 laten ontruimen. De eiser vorderde betaling van achterstallige huur en schadevergoeding, terwijl de gedaagde aanvoerde dat hij geen huurder meer was omdat de stacaravan op zijn moeder was overgegaan en dat de huurovereenkomst al per 31 december 2019 was geëindigd.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde de huurovereenkomst tijdig had opgezegd en dat de eiser onvoldoende had gedaan om haar schade te beperken door de standplaats niet eerder te ontruimen. De rechtbank wees de vordering van de eiser tot schadevergoeding af, maar kende wel een bedrag van € 3.335,00 toe voor de huur over 2019, omdat deze nog verschuldigd was. Daarnaast werden buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 458,50 en wettelijke rente over het toegewezen bedrag. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige ontruiming en het beperken van schade in huurovereenkomsten, evenals de noodzaak voor partijen om hun verplichtingen na te komen en tijdig te communiceren over opzeggingen.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 9928010 \ CV EXPL 22-1525
Vonnis van 29 maart 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. C.A.M.H. Vink,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 juli 2022 en de daarin genoemde stukken;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 1 februari 2023.
1.2.
[eiser] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling een akte overlegging nadere producties (met de producties 13 tot en met 19) ingediend. Ter zitting is vastgesteld dat [eiser] deze stukken niet tevens aan [gedaagde] heeft gezonden en hij niet van de inhoud daarvan heeft kunnen kennisnemen. Dat maakt dat deze stukken niet tot de procestukken behoren en de inhoud daarvan bij de beoordeling van deze zaak dus buiten beschouwing blijft, zoals ter zitting met partijen besproken.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een camping in [vestigingsplaats] (hierna: de camping). Op 25 juni 1993 heeft [gedaagde] een stacaravan gekocht van [eiser] (hierna: de stacaravan) en is tussen partijen een huurovereenkomst tot stand gekomen voor een standplaats op de camping (hierna: de huurovereenkomst en de standplaats).
2.2.
Op de huurovereenkomst zijn (vanaf 1 maart 2016) de ‘RECRON-voorwaarden voor vaste plaatsen’ van de Vereniging van Recreatieondernemers Nederland (hierna: de RECRON-voorwaarden) van toepassing. Daarnaast zijn (vanaf 2018) de ‘Voorwaarden standplaatsen voor langere periodes’ en ‘Voorwaarden jaar- en seizoenplaatsen’ van [eiser] (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing.
2.3.
[gedaagde] heeft op 4 november 2019 aan [eiser] een e-mail gestuurd, met als onderwerp
“opzeggen staplaats”, waarin hij heeft geschreven
“Sorry voor mn late reactie maar we hadden telefonisch al besproken om onze standplaats op te zeggen. [gedaagde] [adres] Ik kom zo spoedig mogelijk bij u langs om e.e.a. af te wikkelen”. In reactie daarop heeft [eiser] bij e-mail van 6 november 2019 aan [gedaagde] meegedeeld dat de opzegging pas
“definitief kan worden afgerond”na betaling van het standgeld 2019 en oplevering van de standplaats uiterlijk op 31 december 2019.
2.4.
[eiser] heeft in de periode daarna zowel per post als per e-mail meerdere aanmaningen verzonden voor een bedrag van € 3.335,00 aan huur over 2019. Zij heeft vervolgens voor de jaren 2020 en 2021 huur in rekening gebracht. In november 2021 heeft zij haar vordering uit handen gegeven aan haar gemachtigde. [gedaagde] is vervolgens gesommeerd tot betaling en tot verwijdering van de stacaravan.
2.5.
De stacaravan is in 2022 in opdracht van [eiser] van de standplaats verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 11.589,60 (bestaande uit € 10.275,00 aan hoofdsom, € 877,75 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 436,85 aan wettelijke rente over de hoofdsom in de periode vanaf de vervaldata tot en met 4 mei 2022), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 5 mei 2022 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat de huurovereenkomst tot 11 april 2022 heeft voortgeduurd en dat [gedaagde] de verschuldigde huur over 2019 (€ 3.335,00), 2020 (€ 3.420,00) en 2021 (€ 3.520,00), in totaal een bedrag van € 10.275,00, niet heeft voldaan. Voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat de huurovereenkomst op 31 december 2019 door opzegging is geëindigd, stelt [eiser] dat [gedaagde] de standplaats niet heeft ontruimd en daarom een schadevergoeding ter hoogte van de huur over 2020 en 2021 is verschuldigd.
3.3.
[gedaagde] voert het verweer dat hij de gevorderde huur niet hoeft te betalen, omdat de stacaravan is overgegaan op zijn moeder en hij (dus) geen huurder meer was. Ook is de huurovereenkomst per 31 december 2019 al opgezegd. Daarnaast heeft [eiser] onvoldoende gedaan om haar schade te beperken door niet eerder over te gaan tot het (laten) ontruimen van de standplaats.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd dat zijn moeder in zijn plaats de huurder is geworden en hij daarom niet (meer) als huurder door [eiser] kan worden aangesproken. Ook indien zijn moeder de stacaravan heeft overgenomen en de huur van de standplaats is gaan betalen, betekent dat niet dat hij geen huurder meer was. Niet is gebleken dat [gedaagde] met medewerking van [eiser] het huurcontract schriftelijk heeft overgedragen aan zijn moeder. Op de (jaarlijks in te vullen) reserveringsformulieren zijn ook steeds de gegevens van [gedaagde] als ‘hoofdgast’ ingevuld. [gedaagde] is daarom gebonden aan de huurovereenkomst.
4.2.
[gedaagde] stelt dat de huurovereenkomst niet pas in 2022, maar al op 31 december 2019 is geëindigd. Dat verweer slaagt. [eiser] heeft (ter zitting) niet langer weersproken dat [gedaagde] de huurovereenkomst (telefonisch) tijdig heeft opgezegd en deze opzegging per e-mail van 4 november 2019 heeft bevestigd. Uit de reactie van [eiser] van 6 november 2019 volgt dat zij deze opzegging ook heeft aanvaard. Dat [gedaagde] de standplaats niet heeft ontruimd en de huur over 2019 niet heeft betaald, doet aan (de rechtsgeldigheid van) de opzegging niet af. Weliswaar kan onder omstandigheden na het einde van de huurovereenkomst bij voortgezet gebruik de huurovereenkomst worden verlengd, maar een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Uit het feit dat [eiser] niets meer van [gedaagde] vernam, had zij niet mogen begrijpen dat [gedaagde] de huurovereenkomst wilde voortzetten. De conclusie is dus dat de huurovereenkomst op 31 december 2019 is geëindigd.
4.3.
Dit betekent dat de huurovereenkomst in 2019 nog bestond en [gedaagde] ten onrechte de huur over 2019 niet heeft voldaan. De per 1 januari 2020 geëindigde huurovereenkomst levert geen rechtsgrond op voor de gevorderde huur over 2020 en 2021.
4.4.
[eiser] beroept zich er nog op dat [gedaagde] een schadevergoeding verschuldigd is ter hoogte van de huur over 2020 en 2021, omdat hij na het einde van de huurovereenkomst de standplaats niet had ontruimd. Vast staat dat de stacaravan pas in 2022 van de standplaats is verwijderd. Maar [gedaagde] stelt terecht dat [eiser] onvoldoende heeft gedaan om haar schade te beperken. [eiser] had, gelet op artikel 15 lid 5 van de RECRON-voorwaarden, al begin 2020 kunnen ontruimen. In dat geval had [eiser] de standplaats voor het begin van het seizoen van 2020 (opnieuw) kunnen verhuren.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in hoofdsom een bedrag van € 3.335,00 toegewezen en het meerdere wordt afgewezen.
4.6.
[eiser] maakt ook aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het verweer van [gedaagde] dat de aanmaningen steeds naar het adres van zijn (in 2019 overleden) moeder zijn verzonden en hem daarom niet hebben bereikt, treft geen doel. [eiser] mocht ervan uit gaan dat [gedaagde] op dit adres kon worden bereikt, omdat [gedaagde] dit adres zelf heeft doorgegeven. De aanmaningen zijn ook per e-mail aan [gedaagde] gestuurd. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De buitengerechtelijke incassokosten worden daarom toegewezen tot het wettelijke tarief over de toewijsbare hoofdsom, namelijk € 458,50.
4.7.
[eiser] vordert voorts betaling van wettelijke rente. Omdat [gedaagde] hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zal dit – overeenkomstig de niet-betwiste specificatie (productie 10) – worden toegewezen tot een bedrag van € 212,51 over de periode tot en met 4 mei 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.335,00 vanaf 5 mei 2022.
4.8.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.006,01, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.335,00 vanaf 5 mei 2022 tot de dag van volledige betaling,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kool en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023.