In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2023 uitspraak gedaan over het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak waarin zijn beroep tegen de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking van de gemeente, maar zijn beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen juiste machtiging had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet tijdig had gereageerd op verzoeken om de juiste documenten aan te leveren, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn beroep.
Echter, in het verzet dat de belanghebbende indiende, werd duidelijk dat er wel degelijk een geldige machtiging was ingediend binnen de gestelde termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stukken die eerder waren ingediend, niet op de juiste naam waren gesteld, maar dat er een naamswijziging had plaatsgevonden. Dit werd niet tijdig gecommuniceerd door de gemachtigde van de belanghebbende, wat leidde tot verwarring.
De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van niet-ontvankelijkheid komt te vervallen. De rechtbank heeft ook de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het verzet. Het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn in eerste aanleg nog niet was overschreden. De rechtbank heeft de belanghebbende geïnformeerd over de procedure voor het instellen van beroep in cassatie.