In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 maart 2023 uitspraak gedaan over het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 12 augustus 2022, waarin het beroep tegen de WOZ-beschikking van de gemeente Schouwen-Duiveland niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking 2021, maar de rechtbank oordeelde dat er geen juiste machtiging was overgelegd door de gemachtigde. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 3 maart 2023, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, maar de heffingsambtenaar ook vertegenwoordigd was.
De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de indiener van het beroepschrift, in dit geval de gemachtigde, een ondertekende volmacht moet overleggen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde niet de juiste machtiging had ingediend, ondanks herhaalde verzoeken om dit te doen. De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is, omdat de eerdere uitspraak terecht was gedaan en het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. Tevens heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding afgewezen, omdat er geen overschrijding van de redelijke behandeltermijn was vastgesteld.
De rechtbank heeft de belanghebbende geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.