ECLI:NL:RBZWB:2023:1979

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
02-221799-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag en de gevolgen van een machtiging uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die haar minderjarige dochter heeft onttrokken aan het wettig gezag. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van haar dochter aan het gezag van de gecertificeerde instelling (GI) die toezicht op haar uitoefende. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de periode van 28 februari 2020 tot en met 16 augustus 2020 sprake was van een machtiging tot uithuisplaatsing, die door de rechtbank was verleend om de dochter te beschermen. De verdachte heeft echter actief bijgedragen aan de onttrekking van haar dochter aan het gezag door haar te helpen onderduiken.

De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op zittingen op 23 februari en 13 maart 2023, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie achtte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte geen actieve rol had gespeeld in de onttrekking. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel degelijk een beslissende invloed heeft gehad op de onttrekking van haar dochter aan het gezag.

De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uur, met een proeftijd van 2 jaar. Tevens werd vastgesteld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn van berechting, wat in het voordeel van de verdachte werd meegewogen. De rechtbank benadrukte dat de verdachte rechterlijke uitspraken had genegeerd en dat dit niet gerechtvaardigd kon worden door de problemen die zij met de jeugdzorg had ervaren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-221799-21
Vonnis van de meervoudige kamer van 27 maart 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag 1] 1975 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman: mr. H.J. Oosterhagen en waarnemend raadsman, advocaten te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 23 februari 2023 en 13 maart 2023, waarbij de officier van justitie, mr. L. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met anderen haar minderjarige [dochter] heeft onttrokken aan het wettig gezag.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het procesdossier. Er was sprake van een machtiging uithuisplaatsing die was bedoeld om [dochter] te beschermen. Verdachte is voor eigen rechter gaan spelen en heeft een beslissende invloed gehad op de onttrekking aan het gezag en opzicht van [dochter] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat verdachte moet worden vrijgesproken. Deze strafzaak moet worden bezien in de context van de familierechtelijke zaak, waarin de hulpverlening heeft gefaald. [dochter] heeft er zelf voor gekozen om weg te lopen naar een, ook voor verdachte, onbekend adres. Verdachte heeft daarbij geen actieve rol gehad zoals ten laste is gelegd, maar slechts passieve betrokkenheid gehad.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank acht bewezen dat verdachte haar minderjarige [dochter] in de periode van 28 februari 2020 tot en met 16 augustus 2020 heeft onttrokken aan het wettig gezag, dat niet alleen door verdachte maar ook door de vader van [dochter] werd uitgeoefend, en het opzicht van de gecertificeerde instelling (hierna: GI). Zij overweegt daarover het volgende.
[dochter] stond met ingang van 16 november 2017 onder toezicht van een GI die in februari 2020 heeft verzocht [dochter] uit huis te plaatsen. In 2020 zijn er twee beschikkingen tot machtiging uithuisplaatsing uitgesproken. De eerste machtiging tot uithuisplaatsing is uitgesproken op 28 februari 2020 en liep tot 16 mei 2020. Daarna heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing verlengd van 16 mei 2020 tot 16 november 2020. Beide machtigingen zijn door het gerechtshof bekrachtigd. De rechtbank stelt vast dat [dochter] vermist was in deze periode tot 18 augustus 2020. Nu de GI de machtiging tot uithuisplaatsing beide keren niet binnen een termijn van drie maanden ten uitvoer heeft kunnen leggen, omdat [dochter] vermist was, en de GI de tweede keer geen verlenging had aangevraagd, liep de tweede machtiging op grond van artikel 1:265c lid 3 Burgerlijk Wetboek) van rechtswege na 16 augustus 2020 af. Op 18 augustus 2020 werd [dochter] samen met verdachte weer gezien.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verdachte een beslissende invloed heeft gehad op het onttrekken van [dochter] aan het gezag en het opzicht van de GI. Op 20 februari 2020 werd het verzoek van de GI om [dochter] uit huis te mogen plaatsen op zitting behandeld. De rechtbank heeft op 28 februari 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] verleend. In de dagen tussen de zitting en de beslissing van de rechtbank heeft verdachte via Whatsapp contact gehad met [naam 1] . De rechtbank heeft verdachte bevraagd over deze uitgelezen Whatsappberichten in die periode. Op basis van de inhoud van deze berichten, in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat verdachte actieve bemoeienis heeft gehad bij de onttrekking van [dochter] aan het gezag en het opzicht. Zo schreef verdachte naar [naam 1] op 24 februari 2020 dat zij zo blij zal zijn als zij haar (de rechtbank begrijpt: [dochter] ) dadelijk heeft weggebracht en stuurt [naam 1] terug dat ze dat zo goed snapt en dat [naam 2] akkoord is en [dochter] zo kan doorkomen. Verdachte antwoordt daarop dat dat super fijn is en dat zij zojuist haar spullen (de rechtbank begrijpt: van [dochter] ) al in de auto heeft gezet. Dat verdachte actieve bemoeienis had bij de onttrekking blijkt ook uit het door verdachte op 27 februari 2020 verstuurde bericht naar [naam 3] , dat [dochter] alvast thuis weg is, totdat ze een goede uitspraak hebben.
Nu verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de inhoud van deze berichten, kan de rechtbank deze berichten niet anders interpreteren dan dat verdachte samen met [naam 1] een onderduikadres heeft gevonden voor [dochter] en dat zij [dochter] naar dat adres heeft gebracht. De rechtbank oordeelt dat uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte een beslissende invloed heeft gehad op het onttrekken van [dochter] aan het wettig over haar gesteld gezag en aan het opzicht door de GI.
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen voor zover dit ziet op de datum 21 augustus 2020. De beschikking tot spoedmachtiging uithuisplaatsing die op deze datum zou zijn uitgesproken ontbreekt in het dossier en niet kan worden vastgesteld dat verdachte die dag op de hoogte was van deze rechterlijke uitspraak. De rechtbank spreekt verdachte daarom ten aanzien van deze datum partieel vrij.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 28 februari 2020 tot en met 16 augustus 2020 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk een minderjarige, [dochter] , verdachtes dochter, geboren op [geboortedag 2] 2003, heeft onttrokken aan het wettig over haar gesteld gezag en aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefende, immers heeft verdachte in voornoemde periode opzettelijk nagelaten uitvoering te geven aan meer beschikkingen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant telkens betreffende een verlening machtiging uithuisplaatsing, welke beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard, waarvan zij, verdachte, respectievelijk, op of sedert 28 februari 2020 en 16 mei 2020 op de hoogte was en waardoor die [dochter] werd onttrokken aan het wettig gezag.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring geen straf of maatregel op te leggen, nu [dochter] ten tijde van het strafbare feit bijna 17 jaar oud was en gelet op de familierechtelijke achtergrond waartegen dit strafproces zich afspeelt en het tijdsverloop in het strafproces.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft rechterlijke uitspraken – die zagen op de uithuisplaatsing van haar toen nog minderjarige [dochter] – naast zich neergelegd en bewust ervoor gezorgd dat de GI deze uitspraken niet ten uitvoer kon leggen. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat zij, ongeacht de achterliggende problemen die zij zegt te hebben ervaren met jeugdzorg, voor eigen rechter heeft gespeeld.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf houdt de rechtbank rekening met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Verdachte lijkt de ernst van het door haar gepleegde feit niet in te zien en zij lijkt haar handelen een rechtvaardiging te vinden voor de fouten die de GI en de hulpverlening in haar ogen hebben gemaakt. Dit is echter geen rechtvaardiging voor het negeren van rechterlijke uitspraken.
De rechtbank constateert verder dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In beginsel dient een strafzaak te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar na aanvang van die redelijke termijn. In dit geval geldt als aanvangsdatum 8 juni 2020, de datum waarop verdachte door de politie is gehoord. Dit vonnis wordt gewezen op 27 maart 2023. Dit betekent dat de redelijke termijn met negen maanden is overschreden, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. De rechtbank zal hier dan ook in het voordeel van verdachte rekening mee houden bij het opleggen van de straf.
De rechtbank heeft oog voor het gegeven dat verdachte al jaren verwikkeld is in een vechtscheiding. Verdachte heeft nog twee minderjarige andere kinderen uit hetzelfde huwelijk die allebei bij hun vader wonen en met wie zij niet of nauwelijks contact heeft. Ook deze kinderen zijn onder toezicht gesteld. Verdachte heeft anderen ervan beschuldigd dat zij zouden hebben gelogen tegen rechters. Uit de bewijsoverwegingen onder 4.3.2 valt af te leiden dat [dochter] al op 24 februari is vertrokken. Verdachte heeft echter bij de politie, maar ook tegenover de rechtbank, verklaard dat [dochter] (pas) op 28 februari is vertrokken, hetgeen niet juist kan zijn geweest. Tegen deze achtergrond en gelet op de proceshouding van verdachte ziet de rechtbank aanleiding om een voorwaardelijke straf op te leggen als steuntje in de rug om rechterlijke uitspraken te respecteren en na te leven.
Alles afwegende, zal de rechtbank aan verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uur opleggen, te vervangen door 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 279 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1: opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over haar uitoefent;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
-veroordeelt verdachte tot een
taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
- bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.L. Donders, voorzitter, mr. D. van Kralingen en mr. J.C.A.M. Los, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.W. Claassen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 maart 2023.
Mr. D. van Kralingen is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.