Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De benadeelde partij
6.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan het aan hem ten laste gelegde feit;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 23 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meermalen verkrachting van de aangeefster in de periode van 1 april 2021 tot en met 30 juni 2021. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 9 maart 2023, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.
De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De verklaringen van de aangeefster en andere getuigen waren niet voldoende om de beschuldigingen te onderbouwen. De rechtbank heeft daarbij de bewijsminimumregel in zedenzaken in acht genomen, die vereist dat de verklaring van de aangever voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal. De rechtbank heeft vastgesteld dat de relatie tussen de verdachte en de aangeefster turbulent was, maar dat de beschikbare bewijsmiddelen, zoals verklaringen van getuigen en WhatsApp-berichten, niet voldoende steun boden voor de aangifte van verkrachting.
Daarom heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Tevens is de benadeelde partij, de aangeefster, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte werd vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank heeft de kosten van de verdachte, tot nu toe begroot op nihil, voor rekening van de benadeelde partij gesteld. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. R.J.H. Goossens, en is openbaar uitgesproken op 23 maart 2023.