ECLI:NL:RBZWB:2023:1847

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/02/404382 / HA RK 22-242 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig deskundigenbericht in letselschadezaak na aanrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht in het kader van letselschade. Verzoeker, een zelfstandig ondernemer die betrokken was bij een aanrijding op 11 oktober 2018, heeft TVM Verzekeringen N.V. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden. Na eerdere deskundigenonderzoeken door een neuroloog en een verzekeringsarts, die geen beperkingen konden vaststellen, verzocht verzoeker om een aanvullend deskundigenbericht van een anesthesioloog in verband met chronische pijnklachten. TVM verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat er geen relevante beperkingen zijn die verband houden met het ongeval. De rechtbank oordeelt dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn verzoek ter zake dienend is. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat de expertise van een anesthesioloog niet noodzakelijk is voor het vaststellen van de pijnklachten, die door beide partijen worden erkend. De rechtbank concludeert dat de eerdere rapportages van de neuroloog en de verzekeringsarts voldoende zijn en dat er geen nieuwe relevante informatie te verwachten is van een anesthesioloog. Verzoeker wordt veroordeeld in de proceskosten van TVM, die zijn vastgesteld op € 1.872,00.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rekestnummer: C/02/404382 / HA RK 22-242
Beschikking van 8 maart 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat mr. H. Carels te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
TVM VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
verweerster, hierna te noemen: TVM,
advocaat mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem.

1.De procedure

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoekschrift voorlopige deskundigenberichten ex artikel 202 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) met producties 1 tot en met 14 ingediend. Het verzoekschrift is op 15 december 2022 door de griffie ontvangen. TVM heeft op 26 januari 2023 een verweerschrift met producties 1 tot en met 5 ingediend. Op 8 februari 2023 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. [verzoeker] is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Carels. Namens TVM zijn verschenen de heer
[naam 1] (letselschaderegelaar) en de heer [naam 2] (inhouse advocaat), bijgestaan door mr. Wildenburg. Mr. Carels heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die tot het procesdossier behoren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen.
1.2.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is zelfstandig ondernemer. Hij exploiteert twee schoonmaakbedrijven. De werkzaamheden van [verzoeker] bestaan voornamelijk uit glazenwassen en de organisatie van zijn bedrijven.
2.2.
[verzoeker] is op 11 oktober 2018 betrokken geraakt bij een aanrijding. Het bestelbusje waar hij inzat is vanuit stilstand van achteren aangereden door een bij TVM op grond van de WAM verzekerd voertuig.
2.3.
TVM heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. TVM heeft in de periode van 26 november 2018 tot en met 12 juli 2019 in totaal € 139.00,00 aan [verzoeker] aan voorschotten/schade uitgekeerd.
2.4.
[verzoeker] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij verzoekschrift van 23 oktober 2020 verzocht voorlopige deskundigenberichten te bevelen op neurologisch en verzekeringsgeneeskundig gebied. Bij beschikkingen van 3 mei 2021 en 12 juli 2021 heeft de rechtbank de verzoeken toegewezen en als deskundigen benoemd dr. [neuroloog] , en drs. [verzekeringsarts 1] RGA.
2.5.
[neuroloog] rapporteert op 26 november 2021 voor zover relevant als volgt:
Diagnose
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaal-diagnostische overweging geven?
Antwoord:
f. De diagnose op mijn vakgebied luidt: een whiplash associated disorder graad I (wel nekpijn, geen bewegingsbeperkingen en geen objectiveerbare neurologische uitvalsverschijnselen). Er zijn geen differentiaal-diagnostische overwegingen. (…)
Beperkingen
g. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit het ongeval? (…)
Antwoord:
g. Op grond van de neurologische diagnose whiplash associated disorder graad I (geen objectiveerbare neurologische afwijkingen bij neurologisch onderzoek) kunnen volgens de meest recente richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie bij een dergelijk chronisch pijnsyndroom geen beperkingen worden vastgesteld, omdat een neurologisch substraat voor de pijnklachten ontbreekt. Met andere woorden een neurologische verklaring voor de klachten ontbreekt.”
2.6.
[verzekeringsarts 1] vermeldt in zijn verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 23 februari 2022 voor zover van belang het volgende:
“De neurologische deskundige geeft in zijn expertiserapport aan dat er op grond van de
diagnose WAD graad 1 geen beperkingen kunnen worden vastgesteld omdat een
neurologisch substraat voor de pijnklachten ontbreekt.
Dit betekent dat de rapportage van de neuroloog dus geen aanknopingspunten biedt voor het
aannemen van beperkingen en daarmee het opstellen van een beperkingenprofiel.
Dit betekent echter niet automatisch dat ik als verzekeringsarts ook geheel geen beperkingen
kan aannemen.
Het gaat er nu dus om of er verzekeringsgeneeskundige gronden zijn om beperkingen aan te
nemen, nadat duidelijk is geworden uit het deskundigenbericht van de neuroloog dat er geen
neurologische gronden zijn om beperkingen aan te nemen.
Zoals eerder aangegeven gaat het bij betrokkene om aanhoudende pijnklachten in met name
de nek en schouderregio zonder dat er aanwijzingen zijn voor het bestaan van structurele
traumatische schade.
De aanwezigheid van pijn alleen is nog geen verzekeringsgeneeskundige reden om
beperkingen aan te nemen. Als duidelijk is dat er medisch gezien schade ontstaat of kan
ontstaan als gevolg van de pijnklachten dan kan dat eventueel een argument zijn om op basis
van de door betrokkene ervaren pijnklachten beperkingen aan te nemen.
Concrete aanwijzingen dat de pijnklachten bij betrokkene tot schade kunnen leiden heb ik
vooralsnog niet.
Ook zijn er geen aanwijzingen dat actief bewegen, wat bij betrokkene pijnklachten geeft, tot
schade kan leiden.
Het tegendeel is lijkt eerder aan de orde te zijn, bewegen is voor betrokkene juist van groot
belang om de spieren in beweging en zo soepel mogelijk te houden.
Wat een mogelijke verklaring kan zijn voor de langdurig aanhoudende pijnklachten van
betrokkene is een relevante mate van negatieve conditionering en gewoontevorming, waarbij
betrokkene op basis van de pijnklachten zijn belasting omlaag heeft gebracht om te zorgen
dat er geen of minder pijnklachten zijn. Doordat de belasting structureel verlaagd wordt gaan
de spieren daaraan wennen en wordt de belastbaarheid van de spieren uiteindelijk ook
minder, waarmee er een vicieuze cirkel ontstaat omdat de spieren dan bij een mindere
belasting al pijn geven en dat voor betrokkene weer een reden is om de belasting verder te
verlagen.
Betrokkene gaf tijdens het spreekuurcontact ook aan dat hij stopt met een activiteit als hij
voelt dat de pijnklachten op komen zetten. Door dit pijncontingente en klachtcontingente
gedrag kan de belastbaarheid niet meer toenemen en hooguit verder afnemen of stabiel
blijven.
De enige manier om dat om te draaien is door actiever te bewegen en dat te blijven doen
ondanks de pijnklachten.
Bij lichamelijk onderzoek worden ook geen afwijkingen gevonden die het aannemen van
beperkingen rechtvaardigen. De beweeglijkheid van de nekwervelkolom is normaal en ook de
neurologisch deskundige heeft bij uitgebreider lichamelijk onderzoek geen afwijkingen
gevonden en neemt dan ook geen beperkingen aan. (…)
Hoewel betrokkene vanwege de pijnklachten relevante beperkingen ervaart in het dagelijks
leven heb ik in deze specifieke casus onvoldoende verzekeringsgeneeskundige gronden om
beperkingen aan te nemen.
Ik wil daarmee niks afdoen aan de pijn zoals betrokkene die voelt, maar alleen op basis
daarvan beperkingen aannemen is medisch gezien mijns inziens niet reëel en zal uiteindelijk
antirevaliderend werken. (…)
De inhoud van het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II is mij
bekend en het is inderdaad correct dat daarin aangegeven wordt dat er bij dit ziektebeeld
beperkingen aangenomenkunnenworden.
Dit betekent echter niet dat er altijd ook beperkingen aangenomenmoetenworden, dat blijft
iedere keer een individuele beoordeling waarbij allerlei factoren meespelen en uiteindelijk
besloten wordt of er op verzekeringsgeneeskundige gronden al dan niet een reden is om
beperkingen aan te nemen en zo ja welke beperkingen dan.
In dit geval heb ik in de beschouwing hierboven beargumenteerd weergegeven waarom ik
uiteindelijk tot de conclusie ben gekomen dat ik onvoldoende verzekeringsgeneeskundige
argumenten heb om beperkingen aan te nemen en dat is onveranderd van toepassing.”
2.7.
Dr. [medisch adviseur] van [verzoeker] , bericht op 22 maart 2022 als volgt in reactie op de verzekeringsgeneeskundige expertise van [verzekeringsarts 1] :
“De verzekeringsarts [verzekeringsarts 1] neemt dus geen beperkingen als gevolg van het ongeval aan. Het is uiteraard zo dat volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash beperkingen kunnen maar niet moeten aangenomen worden. Gezien het huidige klachtenpatroon dat overduidelijk bij een ‘Whiplash Associated Disorder’ past, begrijp ik dan ook niet dat deze verzekeringsarts geen beperkingen aanneemt. Voor mij is het overduidelijk dat hier sprake is van (in het algemeen gesteld) een beperkte nek/schouder/arm/handbelastbaarheid. (…)
U vraagt zich af of er nog een deskundigenbericht moet worden aangevraagd i.v.m. het chronisch pijnsyndroom. Wellicht denkt u dan aan een pijnspecialist/anesthesioloog of revalidatiearts?
Op zich ben ik daar wel voorstander van, maar het probleem daarbij is het gebrek aan deskundigen op die vakgebieden. Ik kan u dan ook geen namen van goed rapporterende anesthesiologen voorstellen. (…)”
2.8.
De [verzekeringsarts van TVM] , reageert op 13 juni 2022 als volgt op de reactie van [medisch adviseur] :
“Het gaat hier dus om een whiplashtrauma. Gebruikelijk is een neurologische expertise en soms wensen rechtbanken ook een verzekeringsgeneeskundige expertise te laten uitvoeren.
De expertiserend neuroloog heeft op zijn vakgebied geen beperkingen vastgesteld.
[verzekeringsarts 1] heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht en kon op verzekeringsgeneeskundige gronden geen beperkingen vaststellen, hetgeen hij deugdelijk heeft onderbouwd. Zijn conclusies zijn derhalve navolgbaar. (…)
Mijns inziens is er geen enkele indicatie voor deze voorgestelde expertises.
Expertises in letselschadezaken zijn in essentie diagnostisch. Een revalidatiearts komt in de curatieve sector in beeld wanneer de diagnostiek door bijvoorbeeld neuroloog, orthopeed of cardioloog is afgerond. Met andere woorden, revalidatiegeneeskunde is een behandelend specialisme.
De revalidatiearts is ook niet specifiek opgeleid in causaal denken in de vorm van incident en gevolg, maar probeert een oplossing te vinden voor ervaren beperkingen. Idem voor een pijnspecialist.”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen in verband met het chronisch pijnsyndroom. Hij verzoekt als deskundigen te benoemen:
prof. dr. [deskundige 1] , hoogleraar anesthesiologie, sectorhoofd pijngeneeskunde, Erasmus MC te Rotterdam;
drs. [deskundige 2] , DC-klinieken te Breda;
prof. dr. [deskundige 3] , UMC Utrecht.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank om de genoemde drie deskundigen op te dragen de vragen zoals geformuleerd in productie 14 bij het verzoekschrift te beantwoorden en daarover schriftelijk verslag uit te brengen. Tot slot verzoekt [verzoeker] de rechtbank om TVM aan te wijzen om het door de deskundigen te begroten voorschot te voldoen.
3.2.
TVM verzet zich tegen inwilliging van het verzoek en voert daartoe samengevat het volgende aan. Er is geen aan het ongeval gerelateerd verlies aan verdienvermogen, nu de vermindering van inkomsten van [verzoeker] het gevolg is van zijn eigen keuze om de winstmarge op opdrachten weg te geven aan de door hem ingeschakelde zzp’ers. Of er beperkende klachten zijn die kunnen leiden tot verlies aan verdienvermogen, is in het kader van de discussie tussen partijen niet meer van belang. De gestelde klachten zijn bovendien al getoetst door de verzekeringsgeneeskundige, die heeft geoordeeld dat de klachten niet tot beperkingen leiden. Bovendien is een anesthesioloog niet de juiste deskundige om een diagnose te stellen over het causaal verband tussen de gestelde klachten en het ongeval en een anesthesioloog kan ook niet vaststellen of er ongevalsbeperkingen zijn. Anesthesiologie betreft een behandelend specialisme. Het verzoek van [verzoeker] is niet ter zake dienend en hij heeft geen belang bij zijn verzoek. Door een derde expertise onderzoek te vragen maakt [verzoeker] misbruik van bevoegdheid. Mocht de rechtbank overgaan tot het gelasten van een deskundigenonderzoek, dan verzoekt TVM een vraag toe te voegen aan de IWMD- vraagstelling en [verzoeker] te veroordelen in betaling van het voorschot van de deskundige.

4.De beoordeling

4.1.
Een voorlopig deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 202 lid 2 Rv biedt een partij de mogelijkheid om aan de hand van het uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen over de voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden en daardoor beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten. Aan de rechter die moet oordelen over het verzoek om een dergelijk onderzoek te gelasten, komt geen discretionaire bevoegdheid toe. Hij moet het onderzoek in beginsel bevelen, indien het verzoek voor genoemde afwegingen ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is echter anders als de rechter op grond van in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat misbruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om zo’n verzoek te doen - bijvoorbeeld als dit door onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet kan worden toegelaten - of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] in het licht van het verweer van TVM onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zijn verzoek ter zake dienend is. Het verzoek wordt op die grond afgewezen. Dit wordt als volgt gemotiveerd.
4.3.
Volgens [verzoeker] is de expertise van een anesthesioloog nodig, omdat de neuroloog en de verzekeringsarts de pijnklachten (die reëel zijn en vaststaan) vanuit hun respectievelijke vakgebied niet kunnen duiden, en daarom niet verder kunnen redeneren wat betreft mogelijke beperkingen en schade. [verzekeringsarts 1] schrijft immers dat alleen de aanwezigheid van pijn nog geen
verzekeringsgeneeskundigereden is om beperkingen aan te nemen. [neuroloog] schrijft geen
neurologischeverklaring voor de klachten te kunnen geven. Een anesthesioloog is deskundig op het gebied van pijnbeleving en de behandeling daarvan, aldus [verzoeker] .
4.4.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [verzoeker] de pijnklachten ervaart die hij zowel bij de neuroloog als bij de verzekeringsarts heeft geduid. TVM heeft tijdens de mondelinge behandeling met zoveel woorden bevestigd dat de klachten die [verzoeker] stelt te ervaren niet worden betwist. Voor het vaststellen van pijnklachten is de expertise van een anesthesioloog dan ook niet nodig.
4.5.
De onderbouwing door [verzoeker] van zijn verzoek lijkt met name ingegeven door het kunnen achterhalen van de oorzaak van de pijnklachten en het op basis daarvan kunnen komen tot een behandelplan. De advocaat van [verzoeker] heeft op de zitting aangegeven dat het niet om een diagnose draait, maar om de vervolgvraag wat er vervolgens aan gedaan kan worden. Dat een anesthesioloog [verzoeker] mogelijk kan behandelen voor de pijnklachten, is vanuit het persoonlijk belang van [verzoeker] geredeneerd uiteraard relevant, maar geeft juridisch gezien geen belang om een voorlopig deskundigenbericht door een anesthesioloog te gelasten. Voor een behandeling door een anesthesioloog heeft [verzoeker] de rechtbank niet nodig.
4.6.
Voor de oplossing van het geschil tussen partijen is relevant tot welke beperkingen de pijnklachten van [verzoeker] leiden. [neuroloog] geeft in zijn rapport aan geen beperkingen te kunnen vaststellen. Ook [verzekeringsarts 1] geeft in zijn verzekeringsgeneeskundig rapport aan dat hij geen beperkingen kan vaststellen, waarbij uit het rapport blijkt dat [verzekeringsarts 1] de door [verzoeker] geduide pijnklachten (en die ook benoemd worden in het neurologisch rapport van [neuroloog] ) in zijn beoordeling heeft betrokken. [verzekeringsarts 1] volstaat immers niet met de door [verzoeker] aangehaalde passage dat er geen
verzekeringsgeneeskundigereden is om beperkingen aan te nemen, maar gaat een stap verder door de beoordelen of de pijnklachten in het specifieke geval van [verzoeker] tot beperkingen leiden:
“Hoewel betrokkene vanwege de pijnklachten relevante beperkingen ervaart in het dagelijks
leven heb ik in deze specifieke casus onvoldoende verzekeringsgeneeskundige gronden om
beperkingen aan te nemen.
Ik wil daarmee niks afdoen aan de pijn zoals betrokkene die voelt, maar alleen op basis
daarvan beperkingen aannemen is medisch gezien mijns inziens niet reëel en zal uiteindelijk
antirevaliderend werken.”
[verzoeker] brengt geen medische expertise in het geding waaruit volgt dat de rapportage van [verzekeringsarts 1] niet voldoet aan de daaraan te stellen maatstaven, dat de bevindingen van [verzekeringsarts 1] onjuist zijn en dat het aangewezen is de verzekeringskundige beoordeling door [verzekeringsarts 1] over te doen. Er ligt slechts een oordeel van [verzekeringsarts van TVM] dat de conclusies van [verzekeringsarts 1] navolgbaar zijn. [verzoeker] stelt ook niet op welke punten de rapportage van [verzekeringsarts 1] niet voldoet aan de daaraan te stellen maatstaven.
4.7.
Ook in de reactie van [medisch adviseur] zoals aangehaald in rechtsoverweging 2.7 kan de noodzakelijke onderbouwing van het verzoek van [verzoeker] niet worden gelezen, nu [medisch adviseur] zich desgevraagd slechts voorstander van een deskundigenbericht door een revalidatiearts of anesthesioloog toont. De noodzaak of het belang door een expertise van specifiek een anesthesioloog wordt niet nader onderbouwd. [verzoeker] heeft op de zitting aangegeven in een eerder stadium al bij een pijnarts te zijn geweest, waarbij de pijnarts zou hebben aangegeven dat de klachten veroorzaakt werden door de whiplash, maar [verzoeker] heeft ook aan dit eerdere bezoek geen argumenten ontleend waarom een voorlopig deskundigenbericht van een anesthesioloog relevant kan zijn is in het licht van de rapportage van [verzekeringsarts 1] .
4.8.
Uit de stellingen van [verzoeker] begrijpt de rechtbank dat hij zich niet kan vinden in de bevindingen van de verzekeringsarts en die ter discussie wil stellen, maar de ingeslagen weg (namelijk het laten rapporteren door een anesthesioloog) komt niet als de juiste voor. Het verzoek wordt daarom als niet ter zake dienend afgewezen.
Proceskosten
4.9.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten worden aan de kant van TVM tot op heden begroot op een bedrag van € 1.872,00, bestaande uit € 676,00 aan griffierecht en € 1.196,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, aan de kant van TVM tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 1.872,00.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.