ECLI:NL:RBZWB:2023:1811

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/5584
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting van een buitenlandse belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2023, wordt het beroep van een belanghebbende, woonachtig in Duitsland, tegen de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2018 beoordeeld. De inspecteur had eerder de aanslag verminderd na het gegrond verklaren van het bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank behandelt de vraag of de belanghebbende recht heeft op de algemene heffingskorting en de ouderenkorting, waarbij de kwalificerende buitenlandse belastingplicht aan de orde komt. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor deze kwalificatie, omdat zijn wereldinkomen te hoog is om in Duitsland geen inkomstenbelasting verschuldigd te zijn. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde heffingskortingen, zowel op basis van nationale wetgeving als op basis van het Unierecht. Het beroep wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag in stand blijft en de belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5584

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.944.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.899.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en [inspecteur] en [inspecteur] namens de inspecteur.

Feiten

2. Belanghebbende woont sinds 1 september 1993 in Duitsland.
2.1.
Belanghebbende heeft in 2018 de volgende (pensioen)uitkeringen ontvangen:
  • AOW € 5.629
  • ABP € 12.944
  • Rentenversicherung € 10.317
De AOW uitkering en de Rentenversicherung zijn op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland voor de heffing volledig toegewezen aan Duitsland. Van de ABP uitkering is € 8.899 belastbaar in Nederland. Het restant van € 4.045 is voor heffing toegewezen aan Duitsland.
2.2.
Belanghebbende heeft een inkomensverklaring ingezonden [1] . Hierop staat een bedrag van € 5.940 aan (niet in Nederland belastbare) pensioeninkomsten vermeld. De brief is ondertekend en gestempeld door het [X].
2.3.
Bij de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB zijn de algemene heffingskorting [2] en de ouderenkorting [3] niet toegepast.
2.4.
Belanghebbende heeft de volgende belastingaanslag overgelegd uit Duitsland:
2.5.
Belanghebbende is niet premieplichtig in Nederland.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Het geschil spitst zich toe tot de vraag of sprake is van kwalificerende buitenlandse belastingplicht, waarbij enkel nog in geschil is of belanghebbende aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Desalniettemin beoordeelt de rechtbank of belanghebbende volgens de toepassing van het Unierecht in Nederland recht heeft op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting.
4. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting, omdat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor kwalificerende buitenlandse belastingplicht
.Daarnaast heeft belanghebbende ook volgens de toepassing van het Unierecht in Nederland geen recht op het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van kwalificerende buitenlandse belastingplicht?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van belanghebbende niet geheel of nagenoeg geheel is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting in Nederland [4] . De vraag die zich dan voordoet is of belanghebbende zich kan beroepen op de uitbreiding die is neergelegd in artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001). Laatstgenoemd artikel bepaalt voor zover hier van belang als volgt:
“1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:
a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet;
b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en
c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.”
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de bij letter a en b opgenomen voorwaarden. In geschil is of belanghebbende ook voldoet aan de bij letter c vermelde voorwaarde. Daarover is in de artikelsgewijze toelichting [5] bij de invoering van artikel 21bis van het UBIB 2001 het volgende opgemerkt:
“Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland. Omdat de Europese jurisprudentie over de fiscale behandeling van buitenlandse belastingplichtigen die hun inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in een bronstaat verdienen nog niet volledig is uitgekristalliseerd, is er vooralsnog voor gekozen om zo dicht mogelijk bij genoemde uitspraak te blijven.
Dit betekent dat de bepaling alleen van toepassing is op gepensioneerde buitenlandse belastingplichtigen met een klein pensioen (of een kleine lijfrente dan wel andere oudedagsvoorziening, zoals een staatspensioen). Indien zij wegens de geringe hoogte van hun inkomen geen belasting verschuldigd zijn in hun woonland, worden zij aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Aan voornoemde eis wordt voldaan indienhet wereldwijde inkomenvan de buitenlandse belastingplichtigedermate laag is dat in het woonland geen inkomstenbelasting verschuldigd is als gevolg van regelingen van dat land die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten.
Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een belastingvrije som.Onder de bepaling valt niet de situatie waarin de belastingplichtige in het woonland geen belasting is verschuldigd door de toepassing van regels ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl zonder de toepassing van deze regels wel belasting verschuldigd zou zijn.”(onderstrepingen Rb).
5.2.
Belanghebbende stelt dat, voor de beoordeling van de vraag of hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd, niet het wereldinkomen van belang is, maar slechts het woonlandinkomen en het inkomen dat op grond van het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing voor de heffing aan het woonland is toegewezen. Elke andere interpretatie zou bij de huidige wettelijke situatie leiden tot dubbele belasting. Gelet op de Duitse wetgeving resteert in Duitsland een belastbaar inkomen van € 3.469, een bedrag dat ver onder het Grundfreibetrag van € 9.000 ligt.
5.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Op grond van de artikelsgewijze toelichting bij artikel 21bis UBIB (zie 5.1) dient voor de beoordeling uitgegaan te worden van het wereldinkomen. Het ligt niet voor de hand dat een nihilaanslag bij een inkomen van € 28.890 slechts het gevolg is van een (of meerdere) regelingen die ten doel hebben een minimuminkomen buiten de heffing te laten. Subsidiair stelt de inspecteur dat ook bij de toepassing van het Unierecht belanghebbende geen recht heeft op de heffingskortingen.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet voldoet aan artikel 21bis van het UBIB 2001, ondanks dat aan belanghebbende een nihilaanslag is opgelegd. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd het wereldinkomen als uitgangspunt moet worden genomen. Dit volgt uit de parlementaire toelichting bij artikel 21bis UBIB (zie 5.1). Uitgaande van het wereldwijde inkomen van belanghebbende, zijnde € 28.890, is dit niet dermate laag dat in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd als gevolg van regelingen in Duitsland die als doel hebben om een bepaald minimuminkomen buiten de belastingheffing te laten. Slechts de regeling van het ‘Grundfreitbetrag’ heeft dat doel. Dit betekent dat belanghebbende niet, zoals artikel 21bis, eerste lid, UBIB voorschrijft, aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Duitsland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt. Dit betekent dat Nederland niet gehouden is om belanghebbende de door hem gevraagde heffingskortingen te verlenen.
Toepassing Unierecht?
6. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of belanghebbende op grond van het Unierecht in Nederland recht heeft op een aftrek die verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie.
6.1.
Een eventuele tegemoetkoming aan belanghebbende wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende. Alsdan zou moeten worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.890.
De daarover in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 3.116, te verminderen met een algemene heffingskorting van € 438 en de ouderenkorting van € 677. Dit komt neer op een verschuldigde belasting van € 1.501. De aan belanghebbende opgelegde aanslag bedraagt € 792. In Duitsland is geen belasting verschuldigd. Omdat belanghebbende minder belasting verschuldigd is ten opzichte van een ingezetene in overigens vergelijkbare omstandigheden, kan belanghebbende geen aanspraak maken op een vermindering op grond van het Unierecht.
6.2.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat Nederland ook op grond van het Unierecht niet gehouden is om belanghebbende de door hem gevraagde heffingskortingen te verlenen.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 16 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 7.8, lid 6, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.Artikel 8.10 Wet IB 2001.
3.Artikel 8.17 Wet IB 2001.
4.Artikel 7.8, zesde lid, sub a, Wet IB 2001.
5.Kamerstukken 2013/14, 33 752, nr. 3, blz. 22-24 en 41-42, en nr. 11, blz. 74.