ECLI:NL:RBZWB:2023:1576

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 21_1083
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over bijstandsverlening en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, hebben eisers, vertegenwoordigd door mr. R. Aboukir, beroep ingesteld tegen besluiten van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om verlenging van een bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank heeft op 9 maart 2023 uitspraak gedaan.

Eisers hebben in 2020 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van Baanbrekers, die hun aanvraag om verlenging van de bijstandsuitkering afwees en het recht op bijstandsuitkering over een bepaalde periode introk. Baanbrekers stelde dat eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd van hun financiële situatie en dat er sprake was van een niet inzichtelijke middelenstroom. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien en omdat de boekhouding niet accuraat was.

De rechtbank oordeelde dat Baanbrekers terecht de aanvraag om verlenging van de bijstandsuitkering heeft afgewezen en de onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering heeft teruggevorderd. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de eisers niet in hun stelling konden worden gevolgd dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1083 BBZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , te [plaatsnaam] , eisers

gemachtigde: mr. R. Aboukir,
en

Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, verweerder.

Inleiding

In het besluit van 19 juni 2020 (primair besluit I) heeft Baanbrekers eisers aanvraag om verlenging van de eerder aan hun toegekende bijstandsuitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) afgewezen.
In het besluit van 13 oktober 2020 (primair besluit II) heeft Baanbrekers het recht op bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 14 april 2019 en van 2 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019.
In het besluit van 12 oktober 2020, verzonden op 14 oktober 2020 (primair besluit III) heeft Baanbrekers besloten de aan eisers onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering van hun terug te vorderen tot een bedrag van € 11.378,21.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
In het besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) heeft Baanbrekers eisers bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Baanbrekers heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 augustus 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en [naam vertegenwoordger] namens Baanbrekers.
Bij beslissing van 4 augustus 2022 is heeft de rechtbank het onderzoek heropend om eisers in de gelegenheid te stellen kasboeken over 2018 en 2019 over te leggen.
Op 21 augustus 2022 hebben eisers de kasboeken overgelegd en een toelichting gegeven.
Op 28 september 2022 heeft Baanbrekers hierop gereageerd.
Geen van de partijen heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, aangegeven prijs te stellen op een nadere behandeling ter zitting. De rechtbank heeft het onderzoek daarom op 15 december 2022 gesloten met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten.
Eisers hebben samen drie kinderen en zij ontvingen een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de gezinsnorm. Op 15 oktober 2018 is eiser gestart als zelfstandig ondernemer onder de naam [naam bedrijf] . Baanbrekers heeft op aanvraag van eiseres een uitkering toegekend op grond van het Bbz over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019, waarop een korting werd toegepast van € 500,- per maand wegens te verwachten inkomsten uit onderneming. Eisers hebben zich op 5 november 2019 bij Baanbrekers gemeld voor de verlenging van deze uitkering.
In dat kader heeft Baanbrekers bij eisers diverse (financiële) gegevens opgevraagd. Op grond van een anonieme melding dat eiser niet alle inkomsten uit onderneming zou opgeven, vond Baanbrekers dat nader onderzoek nodig was naar de rechtmatigheid van de uitkering. Baanbrekers heeft eisers onder meer verzocht diverse gegevens over te leggen, waaronder de boekhouding van het bedrijf en afschriften van alle op eisers naam staande bankrekeningen. Eisers hebben vervolgens verschillende stukken overgelegd, waaronder de kolommenbalans over 2018 en 2019 en bankafschriften. Op 13 februari 2020 hebben eisers een toelichting gegeven op de ingeleverde stukken en hoe zij in hun levensonderhoud voorzien.
Baanbrekers is op grond van de ingeleverde gegevens tot de conclusie gekomen dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld vanaf 1 april 2018 tot en met heden omdat sprake is van een niet inzichtelijke middelenstroom. Baanbrekers heeft daarom eisers aanvraag om verlenging van de uitkering afgewezen omdat niet is vast te stellen dat zij tot de kring van rechthebbenden behoren. Verder heeft Baanbrekers besloten het recht op uitkering in te trekken vanaf 15 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 omdat wegens schending van de inlichtingenplicht het recht niet kan worden vastgesteld. De daardoor onverschuldigd betaalde uitkering wordt van eisers teruggevorderd tot een bedrag van € 11.378,21.
2.
Standpunt van Baanbrekers.
Baanbrekers stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat eisers niet met concreet, objectief en verifieerbaar bewijs hebben aangetoond hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien, voorafgaand aan de verlengingsaanvraag en evenmin in de periode vanaf 15 oktober 2018 waarin Bbz uitkering is toegekend. Op grond daarvan stelt Baanbrekers dat het recht op Bbz uitkering niet kan worden vastgesteld. Daarom is volgens Baanbrekers terecht de aanvraag om verlenging afgewezen, de vanaf 15 oktober 2018 toegekende uitkering herzien en de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
3.
Standpunt van eisers.
Eisers voeren in beroep aan dat het terugvorderingsbesluit is genomen voordat er een intrekkingsbesluit was en daarom vernietigbaar is. Eisers betwisten dat sprake is van een niet inzichtelijke middelenstroom of niet opgegeven inkomsten. Zij betwisten dat zij niet inzichtelijk zouden hebben gemaakt hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Eisers stellen dat bij de toekenning van de uitkering geen instructies zijn gegeven of afspraken zijn gemaakt over de inrichting van de administratie of verantwoording van kosten van levensonderhoud en dat met name niet is besproken dat uitgaven voor levensonderhoud uit pintransacties moeten blijken. Eisers stellen dat er contante bedragen via de onderneming zijn aangewend voor levensonderhoud en bestrijden dat de door Baanbrekers gehanteerde Nibud-norm voor hun gezin maatgevend is. Ten aanzien van de terugvordering stellen zij dat Baanbrekers geen belangenafweging heeft gemaakt, gelet op de lange duur van de aflossing en de impact daarvan op het gezin. Baanbrekers moet volgens eisers ook meewegen dat de kapsalons al ruim een jaar uiterst beperkt omzet hebben kunnen genereren. Zij zijn bovendien niet gewezen op de steunmaatregelen vanwege de coronacrisis. Ook schort het bij Baanbrekers aan professionele ondersteuning bij het ondernemerschap en inrichting van de boekhouding. Volgens eisers heeft Baanbrekers een zorgplicht om startende ondernemers te ondersteunen en is Baanbrekers daarin tekortgeschoten.
4.
Wettelijk kader.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling van de rechtbank
Het standpunt van eisers dat het terugvorderingsbesluit vernietigbaar is, omdat dit eerder zou zijn genomen dan het intrekkingsbesluit is niet juist. Uit de dossierstukken blijkt dat het intrekkingsbesluit (primair besluit II) eerder aan eisers is verzonden, namelijk op 13 oktober 2020 dan het terugvorderingsbesluit (primair besluit III) dat op 14 oktober 2020 is verzonden. Daarmee is het intrekkingsbesluit eerder aan eisers bekend gemaakt en in werking getreden [1] dan het terugvorderingsbesluit.
Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een Bbz-uitkering. Eisers zijn als zelfstandige zelf verantwoordelijk voor een juiste, kloppende boekhouding. Voor zover zij daarbij hulp nodig hebben, kunnen zij een boekhouder inschakelen. Baanbrekers heeft hierbij geen actieve informatieplicht of ondersteuningsplicht.
5.1.
Weigering
Bij een aanvraag om een bijstandsuitkering rust de bewijslast dat aan de voorwaarden hiervoor is voldaan op de belanghebbende. Eisers moeten dus aannemelijk maken dat zij recht hebben op aanvullende bijstand op grond van het Bbz. In dat kader moeten eisers de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige openheid van zaken geven, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
Baanbrekers stelt dat eisers niet met concreet, objectief en verifieerbaar bewijs hebben aangetoond hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien, voorafgaand aan hun aanvraag tot verlenging van de Bbz-uitkering van 5 november 2019. Uit de gevraagde en door eisers overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 zeer weinig pinbetalingen voor boodschappen hebben gedaan en geen geld van hun betaalrekening hebben opgenomen. Verder blijkt dat in de boekhouding (kolommenbalans) over 2019 bij 'privé opnamen en stortingen’ geen bedrag staat en daaruit dus geen privé onttrekkingen blijken.
Eisers hebben aangevoerd dat zij hun uitgaven voor levensonderhoud contant betalen en dat deze € 100 tot € 150 per week bedragen. Ter zitting hebben eisers erop gewezen dat uit de kasboeken 2018 en 2019 wel blijkt dat hiervoor contante bedragen uit de onderneming zijn opgenomen. Omdat de kasboeken zich niet bij de dossierstukken bevonden, hebben eisers deze op verzoek van de rechtbank opgestuurd.
Baanbrekers heeft er terecht op gewezen dat de omzet van het kasboek 2019 (€ 22.247,-) niet overeenkomt met de kolommenbalans (€ 17.713,82), zodat de boekhouding niet accuraat is, daarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan en de financiële middelenstroom onduidelijk blijft. De rechtbank kan, evenals Baanbrekers, overigens uit deze kasboeken ook niet opmaken dat eisers, volgens hun verklaring, contant € 100 tot € 150 per week opnemen uit de onderneming om in hun levensonderhoud te voorzien (naast het gebruik van de voedselbank). Uit het kasboek blijkt dat eisers in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 oktober 2019 op 30 september 2019 en op 28 oktober 2019 € 500,- hebben opgenomen uit de onderneming (volgens de vermelding ‘opnamen’ in het kasboek). Indien deze bedragen zijn besteed aan levensonderhoud, dan is dit minder dan de Nibud norm voor een gezin (€ 556,50 per maand), maar los daarvan, ook minder dan volgens eisers eigen verklaring.
Ten aanzien van eisers stelling dat de in de kasboeken vermelde bedragen onder ‘stortingen’ ook voor levensonderhoud zijn gebruikt, maakt dat niet anders. Weliswaar is geld overgemaakt op de privérekening, maar, zoals hiervoor ook is vermeld, is in de periode van augustus tot en met oktober 2019 geen geld van deze rekening opgenomen en amper van dit geld gepind ten behoeve van levensonderhoud. Eisers kunnen daarom niet in hun stelling worden gevolgd.
De rechtbank is van oordeel dat eisers met het kasboek van 2019 niet de (mede) door de bankafschriften en de kolommenbalans ontstane twijfels en onduidelijkheid heeft kunnen wegnemen. De rechtbank volgt daarom het standpunt van Baanbrekers, vervat in het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften van 11 januari 2021, dat eisers onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie en niet aannemelijk hebben gemaakt hoe zij in de periode voorafgaand aan hun aanvraag om een bijstandsuitkering in hun levensonderhoud hebben voorzien. Baanbrekers heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De aanvraag is terecht afgewezen.
5.2.
Intrekking
Bij een herziening en terugvordering van bijstand rust de bewijslast dat aan de voorwaarden hiervoor is voldaan op Baanbrekers. Dit betekent dat Baanbrekers de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Baanbrekers stelt dat niet is gebleken hoe zij van 15 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
Baanbrekers wijst erop dat er zeer lage uitgaven voor levensonderhoud zijn gedaan. Er wordt in deze periode weinig gepind en uit de boekhouding over 2018 en 2019 (kolommenbalans) blijkt niet van privé onttrekkingen.
De rechtbank stelt vast dat uit de door eisers overgelegde bankafschriften vanaf 15 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019 blijkt dat zij over de hele periode van circa 13 maanden slechts ongeveer € 1.800,- hebben gepind voor hun levensonderhoud.
Ter zitting hebben eisers erop gewezen dat uit de kasboeken 2018 en 2019 duidelijk blijkt dat zij ook in deze periode contante bedragen uit de onderneming hebben opgenomen om in hun levensonderhoud te voorzien en dat zij daaraan € 100,- tot € 150,- per week uitgeven.
De rechtbank kan dat echter aan de hand van de overgelegde kasboeken niet vaststellen.
Baanbrekers heeft er terecht op gewezen dat net als de kasboekomzet over 2019, ook de kasboekomzet over 2018 (€ 3.208,-) niet overeenkomt met de kolommenbalans (€ 3.026,-), zodat de boekhouding niet accuraat is, daarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan en de financiële situatie onduidelijk blijft. Los daarvan geven de kasboeken onvoldoende inzicht in het bestedingspatroon vanaf 15 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2019. In 2018 is namelijk geen enkele kasopname gedaan en in 2019 pas vanaf 31 mei 2019. Vanaf 31 mei 2019 zijn volgens het kasboek wisselende bedragen opgenomen, tot en met 31 oktober 2019 in totaal € 1.650,-.
Niet duidelijk is of deze bedragen geheel aan levensonderhoud zijn besteed. Indien dat het geval is, dan is bij elkaar ten hoogste € 1.800,- + € 1.650,-, te weten € 3.450,- besteed aan levensonderhoud in een periode van 13 maanden. Deze bedragen benaderen niet de Nibud norm en komen ook niet overeen met eisers verklaringen dat zij € 100 tot € 150 per week opnemen om in hun levensonderhoud te voorzien (naast het gebruik van de voedselbank).
Eisers stellen dat de privé onttrekkingen uit de onderneming hoger zijn, omdat met de bedragen die in het kasboek zijn vermeld als ‘storting’in de creditkolom, zowel kas- als bankstortingen naar privé worden bedoeld. Eisers hebben dat echter niet inzichtelijk gemaakt. De in het kasboek genoemde bedragen worden niet overgeschreven naar eisers bankrekening en voorzover er wel bedragen worden overgeschreven komen deze niet overeen met het kasboek.
De rechtbank is van oordeel dat Baanbrekers zich op basis van de voorliggende gegevens terecht op het standpunt stelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ook in het beroepsfase hebben eisers geen duidelijkheid kunnen geven over hun financiële situatie.
Baanbrekers heeft het recht op bijstandsuitkering terecht ingetrokken over de periode van 15 oktober 2018 tot en met 14 april 2019 en van 2 mei 2019 tot en met 31 oktober 2019.
5.3.
Terugvordering
Uit het voorgaande volgt dat Baanbrekers terecht de aan eisers onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering van € 11.378,21 van hen heeft teruggevorderd. Omdat sprake is van dwingende wetsbepalingen is er voor een belangenafweging geen ruimte.
Afwijking is mogelijk ingeval van een dringende reden (artikel 58, achtste lid van de Participatiewet). De rechtbank is van oordeel dat eisers met wat zij hebben aangevoerd niet aannemelijk hebben gemaakt dat terugvordering zodanige onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor eisers heeft dat sprake is van dringende redenen en dat (deels) van terugvordering moet worden afgezien. Bij de invordering wordt immers rekening gehouden met de aflossingscapaciteit en de draagkracht.
6. Het beroep is ongegrond
7. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 9 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen,
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet heeft ieder in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, onder a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, herziet het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit of trekt het in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Op grond van artikel 78f van de Participatiewet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van deze wet aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen (…).
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bbz kan algemene bijstand worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon (…) die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
(…)

Voetnoten

1.Artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht.