ECLI:NL:RBZWB:2023:1406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
02-665498-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gewoontewitwassen en bewijsvoering in strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2023, is de verdachte beschuldigd van gewoontewitwassen van een bedrag van € 39.068,64 in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 februari 2017. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 20 februari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. E.H. Smale, en de verdediging hun standpunten presenteerden. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van een deel van het geld hoogst onwaarschijnlijk was, en dat er voldoende bewijs was voor de verdenking van witwassen.

De rechtbank concludeerde dat de verdachte samen met haar man, die eerder was veroordeeld voor criminele activiteiten, zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in staat was om een verifieerbare verklaring te geven voor de herkomst van het geldbedrag van € 22.068,64, en dat dit bedrag afkomstig was uit enig misdrijf. De verdachte werd vrijgesproken van het deel van het bedrag dat kon worden herleid naar een schenking van € 17.000,-, omdat het openbaar ministerie onvoldoende onderzoek had gedaan naar deze verklaring.

De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie dagen op, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke taakstraf van veertig uren met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, die bijna vier jaar had geduurd, en met het blanco strafblad van de verdachte. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 6 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Middelburg
Parketnummer: 02-665498-17
vonnis van de meervoudige kamer van 6 maart 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman: mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 februari 2023, waarbij de officier van justitie mr. E.H. Smale en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 februari 2017 een bedrag van € 39.068,64 heeft witgewassen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, in vereniging gepleegd. Het verweer van verdachte, dat zij tot 2016 niet wist van de criminele activiteiten van haar man is onaannemelijk, mede gelet op de tapgesprekken die zich in het dossier bevinden. De verklaring van verdachte dat haar man door een schenking over een groot contant geldbedrag zou beschikken, is onvoldoende onderbouwd en pas laat gegeven.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het ten laste gelegde feit. Er is niet voldaan aan de in de jurisprudentie gestelde eisen.
In de eerste plaats is aan het bewijsvermoeden niet voldaan. Het bewijsvermoeden van het openbaar ministerie is slechts gebaseerd op een aantal witwas-typologieën en de contante stortingen en betalingen zijn verklaarbaar door de schenking van de zus van de man van verdachte. In de tweede plaats had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gegeven concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld. Het openbaar ministerie heeft dit nagelaten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Juridisch kader
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag. Dit betekent dat er geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruik maken van het toetsingskader dat voor dergelijke gevallen volgt uit het zogenaamde 6-stappen arrest van het gerechtshof Amsterdam van
11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ pas kan worden bewezen, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als er op basis van de feiten en omstandigheden sprake is van een vermoeden van witwassen, dan mag van verdachte worden verlangd dat een verklaring wordt gegeven over de herkomst van het geldbedrag. Deze verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Is dat het geval dan is het aan het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van het geldbedrag. Uit de resultaten van dat onderzoek zal dan moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
De feiten en omstandighedenDe rechtbank gaat voor de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verdachte is in maart 2014 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [huwelijks partner] . In
juli 2016 werd onder de [naam ] een onderzoek gestart naar de betrokkenheid van (onder anderen) [huwelijks partner] bij de handel in en teelt van hennep. Op 22 november 2016 is er telefonisch contact tussen verdachte en [huwelijks partner] waarin [huwelijks partner] aan verdachte vertelt dat hij is veroordeeld voor het hebben van twee hennepkwekerijen en transport van verdovende middelen en is vrijgesproken van een criminele organisatie. Gelet op de verdenking van [huwelijks partner] in onderzoek [naam ] en de inhoud van de tapgesprekken tussen verdachte en [huwelijks partner] wordt er door de politie een kasopstelling van het gezin [huwelijks partner] gemaakt. Uit die kasopstelling blijkt over de ten laste gelegde periode een onverklaarbaar verschil van
€ 39.068,64 in inkomsten en uitgaven. Op 6 maart 2017 is verdachte aangehouden op verdenking van witwassen. Bij vonnis van 2 juli 2018 is [huwelijks partner] veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die hennepkwekerijen exploiteerde. Bij arrest van
27 september 2021 oordeelt het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in het kader van de ontnemingsvordering in de zaak tegen [huwelijks partner] dat niet kan worden uitgesloten dat [huwelijks partner] de beschikking had over een contant geldbedrag van € 17.000,- dat hij van zijn zus had gekregen en dat de herkomst van dit geldbedrag als legaal kan worden aangemerkt. In het dossier zit ook een handgeschreven brief van de zus van [huwelijks partner] aan [huwelijks partner] , gedagtekend op 15 november 2014, waarin zij de schenking benoemt.
Het vermoeden van witwassenDe rechtbank is van oordeel dat de vele en grote contante uitgaven die verdachte en haar man deden en die niet kunnen worden verklaard door hun inkomens- en vermogenspositie, gelet op de kasopstelling, in combinatie met de veroordeling van [huwelijks partner] in 2016 en het feit dat verdachte hiervan op de hoogte was, een vermoeden van witwassen oplevert.
Verklaring herkomst ten laste gelegde geldbedragNu sprake is van een vermoeden van witwassen mag van verdachte een verklaring over de herkomst van het geldbedrag worden verlangd, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
De rechtbank zal vanaf hier onderscheid maken tussen het geldbedrag € 17.000,- (de door het gerechtshof vastgestelde hoogte van de schenking aan [huwelijks partner] ) en het geldbedrag
€ 22.068,64 (het ten laste gelegde bedrag minus de schenking).
Verklaring herkomst € 17.000,-Verdachte heeft verklaard dat de zus van [huwelijks partner] in 2014 £ 30.000 aan [huwelijks partner] en zijn broer heeft geschonken. De bedragen die verdachte of [huwelijks partner] contant uitgaven waren - zo dacht zij - afkomstig uit die schenking.
De rechtbank is op basis van de feiten en omstandigheden van oordeel dat die verklaring van verdachte concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Onderzoek openbaar ministerieGelet op die conclusie had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen nader onderzoek te doen naar het door verdachte gestelde alternatief. Dat de zus van [huwelijks partner] kort voor het geplande getuigenverhoor kwam te overlijden kan naar het oordeel van de rechtbank niet komen voor risico van verdachte. Nu het openbaar ministerie nader onderzoek heeft nagelaten en dus niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft zal verdachte voor dat deel (€ 17.000,-) van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Verklaring herkomst overige deelVerdachte heeft over het overige deel van het ten laste gelegde geldbedrag
(€ 39.068,64 minus € 17.000) verklaard dat ook dit bedrag niet klopt omdat de toegepaste NIBUD-norm niet op haar gezin van toepassing was. Zij en [huwelijks partner] leefden in die periode in totaal gescheiden werelden.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. Verdachte is in maart 2014 gehuwd met [huwelijks partner] en één jaar later wordt hun dochter geboren. Eén maand na de geboorte schrijft [huwelijks partner] zich in op het adres van verdachte. Door [huwelijks partner] worden in de ten laste gelegde periode meerdere aflossingen gedaan op de hypotheek van het huis van verdachte in Amsterdam. In het dossier bevinden zich meerdere tapgesprekken tussen verdachte en [huwelijks partner] waaruit onder meer blijkt dat [huwelijks partner] spreekt over onderweg zijn naar huis en dat hij, als verdachte een week op vakantie is, alleen thuis is. Uit de tapgesprekken blijkt ook dat verdachte en [huwelijks partner] samen uiteten gaan, samen vakanties boeken en verdachte - volgens [huwelijks partner] - al zijn geld opmaakt. Er wordt daarnaast gesproken over de inrichting van de tuin en over banen en brieven die verdachte voor [huwelijks partner] zoekt of verstuurt. Door [medeverdachte] (de medeverdachte van [huwelijks partner] in het onderzoek [naam ] ) wordt over verdachte en [huwelijks partner] gezegd “ze wonen in Amsterdam”.
Dit alles wijst naar het oordeel van de rechtbank op een dusdanig gezinsleven en gezamenlijke huishouding dat de verklaring van verdachte als op voorhand hoogst onwaarschijnlijk moet worden aangemerkt en zodoende onvoldoende tegenwicht biedt om door het openbaar ministerie nader onderzoek te laten doen naar dit gestelde alternatief.
De rechtbank overweegt daarbij dat de kosten voor twee eenpersoonshuishoudingen hoger liggen dan één tweepersoonshuishouding en in de kasopstelling - in het voordeel van verdachte - is uitgegaan van een hoger inkomen en ook geen rekening is gehouden met de geboorte van een kind.
ConclusieDit leidt tot de vaststelling dat het niet anders kan dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van € 22.068,64 van enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte zich samen met een ander in de ten laste gelegde periode schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Gelet op de hoogte van het geldbedrag en de periode is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt, en dit samen heeft gedaan met [huwelijks partner] door geldbedragen van die [huwelijks partner] te verwerven, deze samen te besteden en om te zetten in aflossingen van de hypotheek.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 21 februari 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben zij, verdachte en haar mededader telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, en van voornoemd geldbedrag gebruik gemaakt, terwijl zij wist, dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert, rekening houdend met het tijdsverloop en het blanco strafblad van verdachte, aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van
60 uren met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken en heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met haar man gedurende een periode van ruim drie jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag van ruim € 22.000,-. Witwassen is een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Bovendien wordt door witwaspraktijken de onderliggende criminaliteit in stand gehouden en bevorderd. Verdachte heeft zich bij haar handelen kennelijk slechts laten leiden door eigen financieel gewin en gemak en daarbij geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank houdt rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn is in het geval van verdachte aangevangen op 6 maart 2017, de dag van haar aanhouding en eerste verhoor. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De redelijke termijn is dus in ruime mate – met bijna vier jaar – overschreden. De rechtbank zal hiermee op de hierna te melden wijze rekening houden.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het gelet op de bewezenverklaarde periode, de hoogte van het geldbedrag, het medeplegen en de ruime overschrijding van de redelijke termijn passend en geboden is aan verdachte een gevangenisstraf, die gelijk is aan de duur van het voorarrest, en een voorwaardelijke taakstraf op te leggen. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding een onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen.
De rechtbank zal aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van drie dagen, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van veertig uren met een proeftijd van twee jaar.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van gewoontewitwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 40 (veertig) uren, subsidiair 20 (twintig) dagen vervangende hechtenis,
voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Skalonjic, voorzitter, mr. G.H. Nomes en
mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van H.M. de Punder-van Dijk, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 maart 2023.
Mrs. Skalonjic en Van Nieuwkerk zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.