ECLI:NL:RBZWB:2023:1394

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 20_7570
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet WIA

Op 2 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.W.A. Verhaard, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2020 van het UWV, waarin haar aanvraag voor een verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd afgewezen. De zitting vond plaats op 25 februari 2022, waar eiseres aanwezig was met haar gemachtigde en het UWV vertegenwoordigd werd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.

De rechtbank had eerder op 4 april 2022 een tussenuitspraak gedaan, waarin het UWV de gelegenheid kreeg om een geconstateerd gebrek te herstellen. Na het indienen van een rapportage door de verzekeringsarts b&b, heeft de rechtbank op 21 november 2022 besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek werd gesloten. In de uitspraak van 2 maart 2023 concludeerde de rechtbank dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende basis boden voor de conclusie dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging van haar WIA-uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat het UWV het gebrek had hersteld. Eiseres kreeg het betaalde griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.092,50. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen hulp nodig had bij essentiële dagelijkse levensverrichtingen, wat de afwijzing van de aanvraag voor verhoging van de uitkering rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7570 WIA

uitspraak van 2 maart 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.W.A. Verhaard,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake de afwijzing van haar aanvraag voor een verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia) bij hulpbehoevendheid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 25 februari 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.C.A.M. Weterings.
Bij tussenuitspraak van 4 april 2022 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het UWV in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek te herstellen.
Het UWV heeft in reactie op de tussenuitspraak een rapportage van de verzekeringsarts b&b overgelegd. Eiseres heeft hierop gereageerd.
Op 21 november 2022 heeft de rechtbank besloten dat een nadere zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten.
De rechtbank heeft op 22 december 2022 de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b 1] eiseres gezien op het spreekuur van 2 mei 2022. [naam verzekeringsarts b&b 1] heeft over dit spreekuurcontact op 24 mei 2022 gerapporteerd dat tijdens het medisch onderzoek blijkt dat de armbewegingen beperkt waren en eiseres, vanwege pijn in haar bovenarmen, heeft aangegeven dat hoger optillen van de armen niet mogelijk is. [naam verzekeringsarts b&b 1] wil de pijnklachten van eiseres niet bagatelliseren maar wijst er wel op dat bij het vaststellen van beperkingen ten aanzien van de schouders niet doorslaggevend is hoe de klachten worden ervaren, maar wat medisch objectief is vast te stellen. Daarnaast is tijdens de hoorzitting gebleken dat er geen sprake is van een bewegingsbeperking in de nek, waardoor eiseres haar hoofd naar voren kan buigen en in staat is om haar haren te wassen en kammen of borstelen. [naam verzekeringsarts b&b 1] komt tot de slotsom dat de conclusie van verzekeringsarts b&b [naam verzekeringsarts b&b 2] in de rapportage van 25 juni 2020 kan worden gehandhaafd. Deze conclusie luidde dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verhoging van haar WIA-uitkering.
3. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de rapportages van de verzekeringsartsen van 22 maart 2020, 25 juni 2020 en 24 mei 2022 voldoende grondslag voor de conclusie dat eiseres niet voldoet aan beide voorwaarden om voor ophoging van haar WIA-uitkering tot 85% in aanmerking te komen.
De verzekeringsartsen concluderen naar aanleiding van hun onderzoek dat eiseres geen hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, zoals wassen, aankleden, eten, drinken, gaan slapen/opstaan en bij toiletgang. Eiseres is in staat auto te rijden, te fietsen en zelfstandig een lichte boodschap te doen. Volgens de verzekeringsartsen is het verder op grond van het medisch beeld niet aannemelijk dat eiseres zelf haar eigen haar niet voldoende zou kunnen verzorgen. Er wordt volgens de verzekeringsartsen daarom niet voldaan aan het criterium van geregelde verzorging, ruime uitleg. Nu eiseres alsnog is gezien en lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts b&b, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen.
4. Ten aanzien van de door eiseres in beroep overgelegde rapportage van Ergotherapeut [naam ergotherapeut] van 20 mei 2021 overweegt de rechtbank als volgt.
Door [naam verzekeringsarts b&b 2] is bij rapportage van 31 augustus 2021 op de informatie van [naam ergotherapeut] gereageerd. Volgens [naam verzekeringsarts b&b 2] geldt dat -los van het gegeven dat deze informatie dateert van ruim een jaar na de datum in geding- daaruit blijkt dat er sprake is van geregelde handreikingen door derden, maar niet dat eiseres hulp nodig heeft bij essentiële dagelijks terugkerende levensverrichtingen. De ingebrachte ergotherapeutische gegevens vormen voor [naam verzekeringsarts b&b 2] dan ook geen reden om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
De rechtbank ziet, mede gelet op de rapportage van [naam verzekeringsarts b&b 1] , geen aanleiding om [naam verzekeringsarts b&b 2] hierin niet te volgen. De rechtbank is van oordeel dat het UWV de beschikbare medische informatie en hetgeen eiseres tijdens de telefonische hoorzitting en het spreekuurcontact met [naam verzekeringsarts b&b 1] naar voren heeft gebracht als uitgangspunt heeft kunnen nemen. In wat eiseres in beroep heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit wat eiseres heeft aangevoerd weliswaar volgt dat er sprake is van geregelde handreikingen -wat door het UWV ook wordt erkend- maar vervolgens niet blijkt dat eiseres hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en dus is aangewezen op geregelde verzorging.
5. Met eiseres stelt de rechtbank weliswaar vast dat [naam verzekeringsarts b&b 1] heeft gerapporteerd dat eiseres per de datum in geding geen noodzaak voor hulp bij alle of de meest algemene dagelijkse levensverrichtingen heeft, maar in tegenstelling tot eiseres is de rechtbank niet van oordeel dat hieruit volgt dat door [naam verzekeringsarts b&b 1] een onjuist toetsingskader is gehanteerd. In zijn rapportage geeft [naam verzekeringsarts b&b 1] immers aan dat hij ook heeft onderzocht of eiseres hulp nodig heeft bij de
meestalgemene dagelijkse levensverrichtingen -en niet alleen of zij dat bij
allelevensverrichtingen heeft. Daarnaast luidt de vraagstelling in de rapportage: “Heeft belanghebbende hulp nodig bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en zijn geregelde handreikingen door derden noodzakelijk?”. Daaruit volgt dat [naam verzekeringsarts b&b 1] de juiste toets heeft gehanteerd, te weten de toets die hoort bij de ruime uitleg.
6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er sprake is van een mate van hulpbehoevendheid, die maakt dat de uitkering zou moeten worden verhoogd. Eiseres voldoet dan ook niet aan de voorwaarden voor verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals neergelegd in de artikelen 2 en 3 van de Beleidsregel.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Nu het UWV in reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 2 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.