Op 2 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.W.A. Verhaard, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 30 juni 2020 van het UWV, waarin haar aanvraag voor een verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd afgewezen. De zitting vond plaats op 25 februari 2022, waar eiseres aanwezig was met haar gemachtigde en het UWV vertegenwoordigd werd door mr. J.F.C.A.M. Weterings.
De rechtbank had eerder op 4 april 2022 een tussenuitspraak gedaan, waarin het UWV de gelegenheid kreeg om een geconstateerd gebrek te herstellen. Na het indienen van een rapportage door de verzekeringsarts b&b, heeft de rechtbank op 21 november 2022 besloten dat een nadere zitting niet nodig was en het onderzoek werd gesloten. In de uitspraak van 2 maart 2023 concludeerde de rechtbank dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende basis boden voor de conclusie dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verhoging van haar WIA-uitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat het UWV het gebrek had hersteld. Eiseres kreeg het betaalde griffierecht vergoed en het UWV werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.092,50. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen hulp nodig had bij essentiële dagelijkse levensverrichtingen, wat de afwijzing van de aanvraag voor verhoging van de uitkering rechtvaardigde.