4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 28 februari 2022 is verdachte naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan om spullen van de kinderen op te halen. Verdachte had toen een vuurwapen bij zich. Toen hij voor de deur stond, heeft [slachtoffer 1] de deur geopend en heeft verdachte gevraagd om de voetbalkleding van hun zoon. [slachtoffer 1] heeft de deur weer gesloten om de voetbalkleding in de woning te pakken. [slachtoffer 1] opende daarna opnieuw de deur om de voetbalkleding aan verdachte te geven. Verdachte vroeg vervolgens om een oplader, en [slachtoffer 1] zei dat zij die de dag ervoor al aan hem had gegeven. Op dat moment zag verdachte iemand bovenaan de trap in de woning staan. Hij dacht dat dit [slachtoffer 2] was. Verdachte raakte, zoals hij zelf heeft verklaard, getriggerd door de aanwezigheid van [slachtoffer 2] . Verdachte mocht namelijk niet meer in de woning komen voor de zorg van zijn dochter, maar [slachtoffer 2] was er wel.
Na het zien van [slachtoffer 2] heeft verdachte het vuurwapen doorgeladen. De verklaring van verdachte dat hij het vuurwapen altijd doorgeladen bij zich had, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Het dragen van een doorgeladen vuurwapen brengt namelijk, ook voor verdachte zelf, zeer grote risico’s met zich mee. Hiervan moet verdachte, als ervaren schutter, ook op de hoogte zijn geweest. Daarnaast heeft [slachtoffer 1] over het doorladen van het wapen specifiek verklaard. Ze heeft namelijk verklaard dat zij zag dat verdachte een stukje aan de bovenkant van het vuurwapen naar achteren trok en dat zij een 'tjik tjik’ geluid hoorde.
Nadat verdachte het vuurwapen had doorgeladen, probeerde hij de woning in te komen. De voordeur draait links naar binnen open en verdachte hield op enig moment in zijn rechterhand het vuurwapen vast. [slachtoffer 1] stond op dat moment achter de deur en probeerde de deur dicht te doen. Vanuit de opening van de deels geopende deur heeft verdachte meerdere keren de hal van de woning in geschoten. Er zijn vijf schotbeschadigingen aangetroffen: twee achter de deur (op de plek waar [slachtoffer 1] stond), één in de radiator, één op de trapspil en één in het traphekje bovenaan de trap. [slachtoffer 1] is door twee kogels geraakt, één is in haar schouder terecht gekomen en één in haar buik, waarbij de kogels door haar lichaam zijn gegaan en in de muur achter de deur terecht zijn gekomen.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat, nadat zij is beschoten, verdachte ook heeft geprobeerd om haar te verwurgen. Verdachte ontkent dit en heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] alleen bij haar keel heeft vastgepakt. Volgens het forensisch onderzoek passen de huidverkleuringen- en beschadigingen aan de keel en hals van [slachtoffer 1] bij het vastgrijpen van de keel. Nu de rechtbank voor het verwurgen enkel de verklaring van [slachtoffer 1] heeft, kan zij niet tot een bewezenverklaring komen van het verwurgen. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Poging tot moord op [slachtoffer 1] (feit 1 primair)
Voor een bewezenverklaring van een poging tot moord dient sprake te zijn van voorbedachte rade. Volgens vaste jurisprudentie kan er sprake zijn van voorbedachte raad op het moment dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en hij niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit het dossier volgt weliswaar dat tussen verdachte en [slachtoffer 1] conflicten bestonden over de kinderen, maar er zijn in het dossier geen aanwijzingen naar voren gekomen die duiden op een plan bij verdachte om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Wel zijn er contra-indicaties voor voorbedachte raad. Verdachte is naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan om de voetbalkleding van de kinderen op te halen. Tussen het aan [slachtoffer 1] vragen om de voetbalkleding en het schieten met het vuurwapen, heeft verdachte [slachtoffer 2] in de woning gezien. De aanwezigheid van [slachtoffer 2] heeft verdachte getriggerd. Hierop heeft verdachte het vuurwapen doorgeladen en meerdere keren geschoten. Dit duidt eerder op het handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling dan dat verdachte zich hierover enige tijd heeft beraden. Ook in de omstandigheid dat verdachte heeft verklaard dat hij al jaren in het bezit was van het vuurwapen en dat wapen voor zijn eigen veiligheid overal mee naartoe nam, ziet de rechtbank een contra-indicatie. Verdachte heeft het vuurwapen dus niet speciaal meegenomen naar de woning van [slachtoffer 1] om haar van het leven te beroven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van voorbedachte raad. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, de poging tot moord op [slachtoffer 1] .
Poging tot doodslag op [slachtoffer 1] (feit 1 subsidiair)
De vraag die vervolgens door de rechtbank moet worden beantwoord, is of het door verdachte schieten met een vuurwapen op [slachtoffer 1] , als een poging tot doodslag kan worden aangemerkt. Daarvoor is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] . De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat bij verdachte sprake is geweest van vol opzet. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] . Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood - is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Daarvoor is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Verdachte heeft meermalen op korte afstand van [slachtoffer 1] met een vuurwapen geschoten. Hij wist dat [slachtoffer 1] achter de deur stond en heeft ook die kant op geschoten. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat het vuurwapen per ongeluk is afgegaan bij het duwen en trekken bij de deur en tijdens een worsteling met [slachtoffer 1] niet geloofwaardig. Om het wapen af te laten gaan diende verdachte de trekker over te halen. Er zijn vijf schotbeschadigingen aangetroffen in de woning. Indien het verhaal van verdachte klopt, zou de trekker vijf keer per ongeluk moeten zijn ingeduwd en het wapen in meerdere richtingen hebben geschoten. Dat is niet geloofwaardig. Naar algemene ervaringsregels levert het op korte afstand meermalen gericht op een persoon schieten met een vuurwapen, de aanmerkelijke kans op dat vitale onderdelen van het lichaam worden geraakt en dat die persoon daardoor komt te overlijden. Ook verdachte wordt geacht daarvan op de hoogte te zijn, met name nu hij een ervaren schutter is. Hij mag dan ook van geluk spreken dat bij [slachtoffer 1] geen vitaal lichaamsdeel is geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven omschreven gedraging van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als te zijn gericht op de dood van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Van aanwijzingen voor het tegendeel is niet gebleken. De rechtbank acht dus de subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen.
Poging tot moord op [slachtoffer 2] (feit 2 primair)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte het plan had om [slachtoffer 2] van het leven te beroven. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het onder feit 2 primair tenlastegelegde, de poging tot moord op [slachtoffer 2] .
Poging tot doodslag op [slachtoffer 2] (feit 2 subsidiair)
Verdachte heeft [slachtoffer 2] bovenaan de trap in de woning gezien en heeft met een vuurwapen meerdere keren vanuit de deels geopende deur de woning in geschoten. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verklaard dat verdachte gericht naar [slachtoffer 2] heeft geschoten toen [slachtoffer 2] op de trap stond. Dat verdachte richting de trap heeft geschoten, staat ook vast op grond van het forensisch onderzoek. Op de trapspil en in het traphekje bovenaan de trap zijn namelijk schotbeschadigingen aangetroffen. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] moet sprake zijn van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] door een van de afgevuurde kogels geraakt kon worden. Hiervoor is van belang of kan worden vastgesteld waar en wanneer [slachtoffer 2] op de trap heeft gestaan.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] hierover wisselend heeft verklaard. [slachtoffer 1] heeft in haar aangifte verklaard dat verdachte, toen hij door had dat [slachtoffer 2] boven in de woning was, gericht naar boven heeft geschoten. Tijdens een volgend verhoor heeft zij gezegd dat [slachtoffer 2] vanuit boven naar beneden kwam, dat hij op de bovenste helft van de trap stond en dat verdachte toen het wapen op hem richtte. Later tijdens dit verhoor heeft [slachtoffer 1] echter gezegd dat [slachtoffer 2] angstig was en de hele tijd boven is gebleven. Ook [slachtoffer 2] heeft wisselend verklaard. Op de vraag van de verbalisant waar hij op het moment van het incident was, heeft hij gezegd dat hij een doos aan het uitpakken was boven in de slaapkamer. Later heeft [slachtoffer 2] verklaard dat hij naar beneden is gekomen, op de helft van de trap stond, 112 belde en dat verdachte toen op hem richtte. Weer later heeft hij verklaard dat hij bijna onder aan de trap stond toen er een kogel tussen zijn benen door kwam. [slachtoffer 2] heeft echter ook verklaard dat hij naar boven is gegaan toen hij de schoten hoorde en daar 112 heeft gebeld. Uit de schriftelijk uitgewerkte 112 melding blijkt dat [slachtoffer 2] aan de telefoon heeft gezegd dat iemand aan het schieten was en dat hij boven aan het bellen was.
Er zijn weliswaar aanwijzingen in het dossier dat [slachtoffer 2] op enig moment op de trap heeft gestaan - verdachte heeft hem immers ook gezien - en dat verdachte in de richting van de trap heeft geschoten, maar de vraag blijft waar en wanneer [slachtoffer 2] op de trap heeft gestaan en of hij daarbij op enig moment in de nabijheid van een schotbaan stond. Nu hierover geen eenduidig antwoord kan worden gegeven, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans was dat [slachtoffer 2] door een van de afgevuurde kogels geraakt zou worden. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 2 subsidiair tenlastegelegde feit, de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] .
Voorhanden hebben vuurwapen (feit 3)
Op grond van de bekennende verklaring van verdachte en het wapen- en munitieonderzoek acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 28 februari 2022 een vuurwapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, voorhanden heeft gehad.