ECLI:NL:RBZWB:2023:1350

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
9952183_E01032023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Zander
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en rechtsgeldigheid beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde eiser, die in dienst was bij Veterinary Enterprises Europe B.V. (VEE), betaling van achterstallig loon en andere vergoedingen na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Eiser had zijn arbeidsovereenkomst op 4 oktober 2021 met onmiddellijke ingang opgezegd, maar stelde dat VEE tekortgeschoten was in haar verplichtingen. VEE voerde aan dat de arbeidsovereenkomst per 12 juli 2021 of 31 juli 2021 in overleg was beëindigd en dat eiser geen werkzaamheden meer had verricht. De kantonrechter oordeelde dat de mondelinge beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat deze schriftelijk moest worden vastgelegd volgens artikel 7:670b lid 1 BW. De kantonrechter oordeelde dat VEE verplicht was het volledige loon te betalen, ook al had eiser mogelijk gedeeltelijk zijn werkzaamheden niet verricht. De vorderingen van eiser werden grotendeels toegewezen, inclusief loon over de maanden augustus en september 2021, vakantiegeld en een dertiende maand. VEE werd ook veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werd VEE niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 9952183 \ CV EXPL 22-2375
Vonnis van 1 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: Stichting Rechtsbijstand ZLM,
tegen
VETERINARY ENTERPRISES EUROPE B.V.,
te Veghel,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: VEE,
gemachtigde: mr. M. Peelen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 september 2022
- de mondelinge behandeling van 26 januari 2023
- de akte van [eiser]
- de spreekaantekeningen van de gemachtigden van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

[eiser] is op 1 oktober 2018 in dienst getreden bij VEE. Op 4 oktober 2021 heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst met VEE met onmiddellijke ingang opgezegd.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, VEE te veroordelen tot:
A. betaling aan [eiser] van het salaris over de maanden augustus en september 2021, te weten een bedrag van € 11.120,00 bruto
B. betaling aan [eiser] van de vaste toeslag voor de bijtelling, te weten een bedrag van € 1.707,24 bruto
C. betaling aan [eiser] van het vakantiegeld over de maanden juni 2021 tot en met september 2021, te weten een bedrag van € 1.779.20 bruto
D. betaling aan [eiser] van een dertiende maand, te weten een bedrag van € 4.170,00 bruto
E. uitbetaling aan [eiser] van de niet genoten vakantiedagen (13,75), te weten een bedrag van € 3.586,00 bruto
F. verstrekking van een specificatie ten aanzien van alle nabetalingen en een jaaropgave over het jaar 2021
G. betaling aan [eiser] van de wettelijke rente vanaf 16 september 2021 tot aan de dag der algehele voldoening over het onder sub A tot en met F (de kantonrechter begrijpt E in de plaats van F) gevorderde
H. betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW over het onder sub A tot en met E gevorderde (in totaal € 22.362,44 / 2 = € 11.181,22) of een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag
I. betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 962,76
J. betaling van de kosten van deze procedure, daarin begrepen het salaris van de gemachtigde van [eiser] .
3.2.
VEE voert verweer. VEE concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
In reconventie
3.3.
VEE vordert om bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat het handelen van [eiser] , waaronder met name het op onrechtmatige wijze ontvreemden van een substantieel bedrag van VEE, zijnde € 160.000,00 onrechtmatig is en voldoende grond oplevert voor de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2021 waarbij [eiser] geen recht meer heeft op enige vergoeding (anders dan hij reeds ontvangen heeft) en om bij vonnis, voor zover de wet dat toelaat uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan VEE een bedrag van € 160.000,00 te betalen, zijnde het door [eiser] niet op rekening van VEE gestorte en – zoals door [eiser] zelf gesteld – aan de heer [naam 1] (zonder toestemming en/of akkoord van VEE) verstrekt bedrag.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
[eiser] legt aan zijn loonvordering ten grondslag dat hij vanaf 1 oktober 1018 tot en met 3 oktober 2021 in loondienst is geweest bij VEE. Volgens [eiser] is VEE tekortgeschoten in de nakoming van haar uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende loonbetalingsverplichting over de maanden augustus 2021 en september 2021. [eiser] stelt dat zijn basisloon € 5.650,00 bruto per maand bedroeg en dat hij daarnaast structureel een brutotoeslag ontving van € 853,62. Verder stelt [eiser] dat hij op grond van artikel 4.2 van de arbeidsovereenkomst recht heeft op 8% vakantiebijslag. [eiser] vordert in dat kader € 1.779,20, aangezien de vakantiebijslag slechts is betaald tot en met mei 2021. [eiser] stelt ook dat hij op grond van artikel 5.1 van de arbeidsovereenkomst recht heeft op € 4.170,00, zijnde het pro rato deel van de tijd dat hij in 2021 nog bij VEE in dienst is geweest (9/12). Wat betreft de gevorderde uitbetaling van de niet genoten vakantiedagen stelt [eiser] dat hij op grond van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst recht heeft op 25 vakantiedagen per kalenderjaar, hetgeen neerkomt om 18,75 vakantiedagen over de periode januari 2021 tot en met september 2021. Daarvan heeft [eiser] er naar eigen zeggen 5 opgenomen, zodat er nog 13,75 niet opgenomen vakantiedagen resteren, die een waarde vertegenwoordigen van € 3.586,00 bruto.
4.2.
VEE voert als verweer dat de arbeidsovereenkomst per 12 juli 2021 dan wel per 31 juli 2021 in overleg en met wederzijds akkoord is beëindigd. Verder voert VEE als verweer dat [eiser] vanaf 1 augustus 2021, of zelfs eerder, geen werkzaamheden meer heeft uitgevoerd voor VEE. Daarnaast betwist VEE de door [eiser] genoemde hoeveelheid niet opgenomen vakantiedagen.
4.3.
Wat betreft het verweer dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 12 juli 2021 dan wel per 31 juli 2021 stelt VEE dat partijen met betrekking tot het einde van de arbeidsovereenkomst na overleg mondeling overeenstemming hebben bereikt. Op dit punt heeft [eiser] aangevoerd dat een dergelijke beëindiging van een arbeidsovereenkomst moet worden vastgelegd, maar volgens VEE geldt er niet (altijd) een schriftelijkheidseis. De kantonrechter is van oordeel dat de door VEE gestelde mondelinge beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden in rechte geen stand kan houden. Immers, in artikel 7:670b lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst waarmee een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd slechts geldig is als deze schriftelijk is aangegaan.
4.4.
Wat betreft het verweer dat [eiser] vanaf 1 augustus 2021 geen werkzaamheden meer heeft uitgevoerd voor VEE stelt VEE dat haar vertrouwen in [eiser] begin 2021 verdwenen was en dat zij [eiser] per 12 juli 2021 heeft uitgeschreven als gevolmachtigde. VEE stelt dat zij dat aan [eiser] heeft meegedeeld en dat [eiser] daarna geen werkzaamheden meer heeft verricht. [eiser] voert echter aan dat hij tot 1 oktober 2021 heeft doorgewerkt voor VEE. Ter motivering van dit standpunt heeft [eiser] diverse stukken in het geding gebracht, waaronder werk gerelateerde e-mailberichten van [eiser] (met zijn e-mailaccount van VEE) in de maanden augustus 2021 en september 2021 en een verklaring van een ex-collega van [eiser] ( [naam 2] ) waarin staat dat hij gedurende zijn gehele dienstverband van 1 april 2021 tot en met 1 oktober 2022 (de kantonrechter begrijpt 1 oktober 2021) onder [eiser] heeft gewerkt. In reactie hierop stelt VEE dat het enkel doorsturen van e-mailberichten niet gekwalificeerd kan worden als werkzaamheden. Vervolgens heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zijn werkzaamheden tot en met september 2021 zo goed als mogelijk heeft uitgevoerd, maar dat zijn mogelijkheden daartoe werden beperkt, bijvoorbeeld doordat VEE hem geen instructies meer gaf en zijn bevoegdheden inperkte. Al met al is de kantonrechter op grond van het bovenstaande van oordeel dat [eiser] zijn werkzaamheden in de laatste periode niet geheel, maar nog wel gedeeltelijk heeft verricht. Verder overweegt de kantonrechter dat in artikel 7:628 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Kortom, ook als een werknemer (zoals [eiser] ) de overeengekomen arbeid gedeeltelijk niet heeft verricht, geldt als uitgangspunt dat een werkgever (zoals VEE) toch verplicht is het volledige loon te voldoen. Dat is slechts anders als de werkgever (VEE) aantoont dat het gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van werknemer ( [eiser] ) behoort te komen. VEE stelt dat dit het geval is, omdat zij zich genoodzaakt zag om diverse bevoegdheden van [eiser] in te trekken als gevolg van een ontvreemding van dierengeneesmiddelen door [eiser] . [eiser] betwist echter gemotiveerd dat hij iets te maken heeft met deze vermeende ontvreemding. In dat licht heeft VEE naar het oordeel van de kantonrechter niet aan haar stellicht voldaan wat betreft het punt dat het gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van [eiser] als werknemer behoort te komen. Dat brengt mee dat de kantonrechter vasthoudt aan het uitgangspunt dat VEE als werkgever toch verplicht is het volledige loon te voldoen, ook al heeft [eiser] de overeengekomen arbeid (mogelijk) gedeeltelijk niet verricht.
4.5.
Gelet op het voorgaande zijn de vorderingen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.1 onder A, B, C en D, toewijsbaar. Tegen deze vorderingen heeft VEE immers geen (ander) verweer gevoerd en de betreffende vorderingen komen de kantonrechter ook niet ongegrond of onrechtmatig voor. Wat betreft de gevorderde uitbetaling van niet genoten vakantiedagen betwist VEE nog de door [eiser] genoemde hoeveelheid niet opgenomen vakantiedagen, maar die betwisting is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd in het licht van de onderbouwde stelling [eiser] . Daarom is ook de vordering zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.1 onder E toewijsbaar. Tegen de vorderingen zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.1 onder F, G, H, I en J heeft VEE geen (specifiek) verweer gevoerd. Daarom zijn deze vorderingen in beginsel toewijsbaar. Echter, de kantonrechter zal de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding en de kantonrechter ziet aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot 10%, oftewel € 2.236,24. Reden hiervoor is de cumulatie met de wettelijke rente en het feit dat VEE mogelijk in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat zij het achterstallige loon niet hoefde te betalen, omdat [eiser] de overeengekomen arbeid (mogelijk) gedeeltelijk niet heeft verricht. Concluderend zullen de vorderingen van [eiser] worden toegewezen op de in de beslissing weergegeven wijze.
4.6.
VEE is de partij die – in overwegende mate – ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
132,51
- griffierecht
693,00
- overige explootkosten
0,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris gemachtigde
1.058,00
(2,00 punten × € 529,00)
Totaal
1.883,51
In reconventie
4.7.
In conventie heeft VEE op de rolzitting van 14 september 2022 haar conclusie van antwoord ingediend. Vervolgens heeft VEE bij brief van 20 september 2022 haar eis in reconventie ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 137 Rv zal de kantonrechter VEE niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering in reconventie, aangezien de eis in reconventie niet dadelijk bij antwoord is ingediend.

5.De beslissing

De kantonrechter
In conventie
5.1.
veroordeelt VEE om aan [eiser] te betalen:
- € 11.120,00 bruto aan loon over de maanden augustus 2021 en september 2021
- € 1.707,24 bruto aan vaste toeslag voor de bijtelling
- € 1.779.20 bruto aan vakantiebijslag over de maanden juni 2021 tot en met september 2021
- € 4.170,00 bruto aan een (gedeeltelijke) dertiende maand
- € 3.586,00 bruto aan niet genoten vakantiedagen
- de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 22 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening
- € 2.236,24 aan wettelijke verhoging
- € 962,76 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.2.
veroordeelt VEE om aan [eiser] te verstrekken een specificatie ten aanzien van alle nabetalingen en een jaaropgave over het jaar 2021,
5.3.
veroordeelt VEE in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.883,51,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
5.6.
verklaart VEE niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door mr. Zander en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.