In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 28 februari 2023 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, beiden met de Nederlandse en Turkse nationaliteit. De man had op 26 augustus 2022 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, vergezeld van nevenvoorzieningen met betrekking tot hun minderjarige kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 februari 2023 werd de relatieve bevoegdheid van de rechtbank besproken, evenals het ontbreken van een ouderschapsplan. De rechtbank moest beoordelen of zij rechtsmacht had om het verzoek tot echtscheiding te behandelen, gezien de internationale aspecten van de zaak. De vrouw verzocht de rechtbank zich onbevoegd te verklaren en de zaak te verwijzen naar de rechtbank Gelderland, terwijl de man de rechtbank Zeeland-West-Brabant als bevoegd beschouwde op basis van artikel 262 Rv.
De rechtbank oordeelde dat, gezien de verblijfplaats van partijen in Nederland ten tijde van de indiening van het verzoekschrift, de Nederlandse rechter rechtsmacht had. De rechtbank verklaarde zich relatief bevoegd op basis van artikel 262 Rv, dat bepaalt dat de rechter van de woonplaats van de verzoeker bevoegd is. De rechtbank hield de zaak aan om de man in de gelegenheid te stellen een ouderschapsplan in te dienen, aangezien dit een vereiste is voor de ontvankelijkheid van het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank stelde dat de man redelijkerwijs een door beide partijen gedragen ouderschapsplan moest overleggen en dat de inhoudelijke beoordeling van de verzoeken aanhouden zou worden. De beschikking werd openbaar uitgesproken door mr. Voorn, rechter en kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Van ’t Veer-Bax, griffier.