ECLI:NL:RBZWB:2023:1299

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
02-233307-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling na steekpartij in winkelcentrum

Op 1 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 13 september 2022 in Middelburg betrokken was bij een steekpartij. De verdachte, die onder invloed van alcohol verkeerde, heeft meerdere keren met een mes gestoken naar [slachtoffer 1], wat resulteerde in ernstige verwondingen. Tevens heeft hij [slachtoffer 2] een klap op zijn neus gegeven terwijl hij een mes in zijn hand had. De rechtbank oordeelde dat de poging tot doodslag en de poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen zijn. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 45 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank overwoog dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden en dat er geen sprake was van een geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces. De benadeelde partij, [slachtoffer 1], kreeg een schadevergoeding van € 10.725,-- toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het in beslag genomen mes werd onttrokken aan het verkeer, terwijl de kleding van de verdachte werd teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-233307-22
vonnis van de meervoudige kamer van 1 maart 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1972 te [geboorteplaats] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Middelburg,
raadsvrouw mr. S. van de Voorde, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 februari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:heeft geprobeerd [slachtoffer 1] te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem met een mes op verschillende plaatsen in het lichaam te steken;
feit 2, primair:heeft geprobeerd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door hem tegen zijn neus te slaan, terwijl hij een mes in zijn hand had,
subsidiairten laste gelegd als mishandeling.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de poging tot doodslag van [slachtoffer 1] wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de medische verklaring over het letsel van [slachtoffer 1] , de getuigenverklaringen en het NFI-rapport, waaruit blijkt dat het DNA van verdachte op het mes is aangetroffen. Verdachte heeft [slachtoffer 1] meerdere keren gestoken en hem daarbij geraakt in zijn hand, onder zijn oor en in de buikstreek. Uit de medische informatie en de toestand waarin [slachtoffer 1] werd aangetroffen blijkt dat er sprake was van levensgevaar. Bovendien is er door verdachte gestoken op plekken waarbij makkelijk vitale organen en/of slagaders geraakt hadden kunnen worden.
Ook de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] kan wettig en overtuigend worden bewezen. Het kan bijna niet anders dan dat [slachtoffer 2] geslagen is door verdachte terwijl hij het mes nog in zijn hand had. [slachtoffer 2] is tussen verdachte en [slachtoffer 1] gekomen en er is geen enkele aanwijzing dat verdachte het mes toen heeft laten vallen. Er is niet duidelijk vastgesteld hoe ernstig het letsel aan de neus van [slachtoffer 2] was maar het letsel past eerder bij het slaan met een hard voorwerp dan alleen het slaan met de vuist. Nu verdachte [slachtoffer 2] met een mes heeft geslagen, is er (voorwaardelijk) opzet geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de onder feit 1 ten laste gelegde poging tot doodslag. Op basis van het letsel dat [slachtoffer 1] heeft opgelopen, kan niet worden gesteld dat er een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 1] bestond. Ook blijkt uit de gedragingen van verdachte niet dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Wel kan wettig en overtuigend worden bewezen dat er sprake is geweest van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Ten aanzien van feit 2 blijkt uit geen enkel bewijsmiddel in het dossier dat [slachtoffer 2] is geslagen door verdachte terwijl hij een mes in zijn hand had. Ook ontbreekt een letselbeschrijving, waardoor niet kan worden vastgesteld welk letsel hij heeft opgelopen en de ernst van het letsel onbekend is gebleven. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van de onder feit 2 primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. De onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde mishandeling kan wel wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen het volgende vast. Verdachte bevond zich op 13 september 2022 rond 19.30 uur in het winkelcentrum Tref te Middelburg. Verdachte had die avond alcohol gedronken en vertoonde vervelend gedrag in het winkelcentrum. Hij sprak daar meerdere personen aan en maakte (seksueel getinte) bewegingen richting voorbijgangers. Rond 19.58 uur heeft verdachte het winkelcentrum verlaten. Buiten treft verdachte de groep van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Ook tegen [slachtoffer 1] vertoont verdachte provocerend gedrag. Hij spreekt hem op een vervelende manier aan, wat leidt tot een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Verdachte krijgt vervolgens (minstens) één klap en een duw van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft vervolgens een mes gebruikt en met dit mes meerdere malen met kracht op aangever [slachtoffer 1] ingeslagen. [slachtoffer 1] heeft hierdoor letsel opgelopen. [slachtoffer 2] is zich vervolgens met verdachte en [slachtoffer 1] gaan bemoeien en tussenbeide gekomen. Verdachte heeft hem een klap op zijn neus gegeven. Getuigen verklaren dat [slachtoffer 2] door verdachte werd geslagen terwijl hij een voorwerp in zijn hand had. De rechtbank stelt op basis van die verklaringen vast dat verdachte het mes nog in zijn hand had toen hij [slachtoffer 2] een klap op zijn neus gaf; hij was op dat moment namelijk nog bezig met het inslaan op [slachtoffer 1] . Daarnaast is gebleken dat [slachtoffer 2] snijletsel aan zijn hand heeft opgelopen, wat erop wijst dat verdachte hem met het mes in zijn hand heeft geraakt.
Verdachte is vervolgens weggerend. Het mes waarmee is gestoken is later bij verdachte aangetroffen.
Van wie was het mes?
Verdachte ontkent dat het door hem gebruikte mes zijn eigen mes was en verklaart dat hij door de groep is aangevallen waarbij twee personen uit de groep, waaronder [slachtoffer 1] , in het bezit waren van een mes, hij werd vastgehouden en hij één van de messen heeft afgepakt om zichzelf te verdedigen. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig. In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat alleen [slachtoffer 1] hem met een mes heeft aangevallen; pas ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij door twee personen uit de groep met een mes is aangevallen. Verder heeft het NFI onderzoek gedaan naar het uiteindelijk door verdachte gebruikte mes. Uit de bevindingen van het onderzoek van het NFI blijkt dat er een grote hoeveelheid DNA van verdachte op het mes is aangetroffen, maar geen DNA van [slachtoffer 1] . De verklaring dat het mes van [slachtoffer 1] moet zijn geweest, is derhalve niet verenigbaar met de bevindingen van het NFI. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte zelf in het bezit moet zijn geweest van het mes. Tot slot heeft [getuige] verklaard dat verdachte een beweging naar zijn achterwerk maakte, waarna hij [slachtoffer 1] in de buik sloeg. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het zo geweest dat verdachte tijdens de confrontatie met de aangevers zijn eigen mes heeft getrokken en geen mes heeft afgepakt van de aangevers. Dat [slachtoffer 1] en/of anderen uit de groep messen bij zich hebben gedragen en hebben getoond aan verdachte die avond, is op basis van het dossier niet aannemelijk geworden. Dat verdachte letsel aan zijn hand heeft kan mogelijk worden verklaard doordat het mes niet voorzien was van een stootplaat en zijn hand tijdens het steken van [slachtoffer 1] is doorgeschoten over het lemmet.
Bewijsoverweging feit 1
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte [slachtoffer 1] heeft verwond door hem meerdere malen te steken. Hij heeft hem onder meer met kracht gestoken in zijn gelaat (net onder zijn oor), in zijn borstkas en in zijn onderbuik. Er was sprake van een dynamische situatie en verdachte was onder invloed van alcohol. Het onder deze omstandigheden ongecontroleerd met een mes en met kracht meerdere malen steken in het lichaam roept naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op het overlijden van die persoon op. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in deze delen van het lichaam vitale organen en belangrijke (slag)aderen bevinden. Het gevaar van het handelen van verdachte moet voor hem, net als voor ieder ander, duidelijk zijn geweest. Naast het vastgestelde letsel blijkt uit het dossier verder dat [slachtoffer 1] nadat hij ter plaatse werd aangetroffen als gevolg van de steekverwondingen veel bloed heeft verloren, een asgrauwe gelaatskleur had en het bewustzijn dreigde te verliezen. Dit wijst op de aard en de ernst van het letsel en dat er sprake was van levensgevaar. Dat de gevolgen uiteindelijk niet erger zijn geweest, is niet te danken aan het handelen van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door zo te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden heeft aanvaard. De rechtbank acht de ten laste gelegde poging tot doodslag dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsoverweging feit 2
De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte met het mes in zijn hand [slachtoffer 2] een klap op zijn neus heeft gegeven. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gezicht kwetsbare delen bevat. Er was sprake van een dynamische situatie en verdachte was onder invloed van alcohol. Het onder deze omstandigheden maken van een stekende en ongecontroleerde beweging met een mes in de dichte nabijheid van iemands gezicht, brengt in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans met zich mee dat diegene daardoor zwaar lichamelijk letsel oploopt. Als het mes in dit geval ook andere kwetsbare delen van het gezicht van [slachtoffer 2] had geraakt, had forser letsel veroorzaakt kunnen worden dan nu is ontstaan. Ook het gevaar van dit handelen moet voor verdachte, net als voor ieder ander, duidelijk zijn geweest. Door zo te handelen heeft hij de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen aanvaard. De rechtbank acht de poging tot zware mishandeling zoals onder feit 2 primair ten laste is gelegd dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
op 13 september 2022 te Middelburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] met een mes, in de borstkas en buik en het gelaat en in een hand, heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
feit 2, primair
op 13 september 2022 te Middelburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer 2] - terwijl hij, verdachte een mes in zijn hand had - een stomp/klap op zijn neus heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Verdachte werd aangevallen waarbij één of twee personen uit de groep van de aangevers hem met een mes probeerde(n) te steken. Verdachte heeft het mes afgepakt en zichzelf verdedigd. Hij heeft zich met behulp van het mes uit de benarde situatie bevrijd en is direct gevlucht. Het bij verdachte geconstateerde letsel lijkt bij dit scenario te passen. Verdachte is geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen het noodzakelijk was om zich te verdedigen. Indien de rechtbank van oordeel is dat de grenzen van een noodzakelijke verdediging zijn overschreden, kan hem dit niet verweten worden omdat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding bij verdachte een hevige gemoedsbeweging veroorzaakte.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden. Er is geen enkele aanwijzing dat verdachte door de groep van aangevers werd aangevallen, één van de messen heeft afgepakt en zich moest verweren, dit alles terwijl hij onder invloed van alcohol was.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht op grond van het dossier aannemelijk dat verdachte zich bevond in een noodweersituatie. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lichaam van verdachte, waartegen verdediging noodzakelijk was. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat verdachte als eerste een klap heeft gekregen en werd geduwd door [slachtoffer 1] . Verdachte mocht zich in deze noodweersituatie verdedigen.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het door verdachte begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging, waarin de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit besloten liggen. De verklaring van verdachte dat hij, nadat hij is geslagen en geduwd, werd vastgehouden en door [slachtoffer 1] en/of een ander persoon werd aangevallen met een mes, wordt niet ondersteund door de bewijsmiddelen en volgt de rechtbank daarom niet. Dit betekent dat verdachte zich alleen moest verdedigen tegen de klap en de duw van [slachtoffer 1] . Dat verdachte vervolgens [slachtoffer 1] meerdere malen heeft gestoken en [slachtoffer 2] met het mes heeft geslagen, terwijl zij ongewapend waren, is geen proportionele reactie geweest. De door verdachte gekozen wijze van verdediging staat niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Verdachte heeft daarmee de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Noodweerexces
Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat er sprake was van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding, maar dat verdachte de grenzen van een geboden en noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Bij een geslaagd beroep op noodweerexces kan die overschrijding verdachte strafrechtelijk niet verweten worden, omdat die het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt.
De gedragingen van verdachte voorafgaand aan het geweldgebruik van [slachtoffer 1] moeten worden aangemerkt als provocerend en gericht op een confrontatie met de groep van aangevers. Verdachte was onder invloed van alcohol, heeft de provocatie zelf uitgelokt en vervolgens op een disproportionele wijze gereageerd op het moment dat aangevers duidelijk maakten dat verdachte hen met rust moest laten. Dat hij op een gegeven moment in paniek is geraakt, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Doordat er sprake is van culpa in causa, komt verdachte ook geen geslaagd beroep op noodweerexces toe. Ook dat verweer wordt verworpen.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte of de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee ernstige geweldsdelicten. De feiten hebben plaatsgevonden voor de ingang van winkelcentrum Tref, een voor het publiek toegankelijke ruimte. Verdachte heeft zich daar die avond vervelend gedragen richting meerdere bezoekers. Vervolgens is hij degene geweest die de confrontatie met de slachtoffers heeft opgezocht. In die confrontatie heeft hij zijn mes gepakt en heeft hij één van de slachtoffers meerdere malen met kracht gestoken en het andere slachtoffer, die tussenbeide wilde komen, met het mes in zijn hand tegen zijn neus geslagen. Zij hebben beiden (ernstig) letsel opgelopen. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers, waarbij verdachte één van de slachtoffers zelfs dodelijk had kunnen raken. Uit de onderbouwing van de vordering benadeelde partij blijkt hoe groot de gevolgen zijn geweest en welke impact het feit op hem heeft gehad en nog steeds heeft. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lange tijd de psychische en emotionele gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Daarnaast zijn bezoekers en medewerkers van het winkelcentrum die avond ongewild geconfronteerd met dit geweld en hebben een hevig bloedend slachtoffer moeten helpen of in ieder geval aanschouwen. Dit moet voor hen een beangstigende ervaring zijn geweest en diepe indruk hebben achtergelaten. Bovendien brengen dit soort incidenten in het algemeen in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid met zich mee. De rechtbank rekent de verdachte dit zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Gelet op de aard en ernst van de feiten, is de rechtbank van oordeel dat met niets anders kan worden volstaan dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Tevens heeft de rechtbank bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf rekening gehouden met de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Alles afwegende vindt de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en geboden, zodat de rechtbank deze eis zal volgen. Dit betekent dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden zal worden opgelegd, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert ten aanzien van feit 1 een schadevergoeding van
€ 10.725,-- bestaande uit € 725,-- ter zake van materiele schade en € 10.000,-- ter zake van immateriële schade.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld naar de benadeelde partij toe en dat hij verplicht is schade van de benadeelde partij te vergoeden.
7.1
De materiële schade
Door de benadeelde partij is bij de post ter zake de ziekenhuisopname ad € 105,-- en de post ter zake huishoudelijke hulp ad € 620,-- aansluiting gezocht bij de richtlijnen van de Letselschaderaad, wat standaardbedragen betreffen. Hiermee is de materiële schade voldoende onderbouwd en dit deel van de schade is door de verdediging niet betwist. De rechtbank zal dit dan ook toewijzen.
7.2
De immateriële schade
Uit de onderbouwing van de vordering is voldoende vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gebleken is dat de benadeelde partij letsel heeft opgelopen, nog altijd pijn ondervindt en diverse littekens aan het feit heeft overgehouden. Ook is gebleken welke impact en psychologische gevolgen het bewezenverklaarde feit op hem heeft gehad en nog steeds heeft. Dit deel van de vordering is daarmee voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. De rechtbank zal deze post daarom in zijn geheel toewijzen.
7.3
Totale schade, wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de vordering van in totaal
€ 10.725,-- in zijn geheel wordt toegewezen. Daarbij bepaalt de rechtbank dat de materiële schade en de immateriële schade zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 2022.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.Het beslag

8.1
De onttrekking aan het verkeer
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp, te weten het mes, is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Dit voorwerp is van een zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
8.2
De teruggave
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de kleding aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: poging tot doodslag
feit 2, primair: poging tot zware mishandeling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 45 (vijfenveertig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart
onttrokken aan het verkeerhet inbeslaggenomen mes (met goednummer 2503341);
- gelast de
teruggave aan verdachtevan de inbeslaggenomen kleding (te weten met goednummers 2503513, 2503516, 2503519 en 2503528);
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]van
€ 10.725,-- waarvan € 725,-- aan materiële schade en € 10.000,-- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente,
vanaf 13 september 2022tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat,
ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1] (feit 1), € 10.725,-- te betalen,
waarvan € 725,-- aan materiële schade en€ 10.000,-- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente,
vanaf 13 september 2022tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 88 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. A.B. Scheltema Beduin en mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 maart 2023.
Mr. Nomes is niet in de gelegenheid dit vonnis te ondertekenen.