ECLI:NL:RBZWB:2023:1240

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
02-136158-21; 02-082239-19 (gev)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van gezagsverhouding door leraar met seksuele dwang en aanranding van de eerbaarheid

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 februari 2023 uitspraak gedaan tegen een leraar die beschuldigd werd van het misbruik maken van zijn gezagspositie ten opzichte van twee leerlingen. De verdachte, geboren in 1956, werd ervan beschuldigd in de periode van 21 april 2016 tot en met 31 maart 2018 [slachtoffer 1] te hebben gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen en het maken van seksueel getinte video’s. Daarnaast werd hij beschuldigd van het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer 2] om in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 29 januari 2019 ook seksueel getinte video’s te maken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte door zijn positie als leraar en mentor misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van beide slachtoffers. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, waarbij de verklaringen van de slachtoffers en het aangetroffen bewijs op de gegevensdragers van de verdachte cruciaal waren. De rechtbank legde een taakstraf van 200 uur op, te vervangen door 100 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met bijzondere voorwaarden, waaronder een verbod om als begeleider of docent te werken. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan beide slachtoffers voor de immateriële schade die zij hadden geleden door zijn handelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-136158-21; 02-082239-19 (gev)
vonnis van de meervoudige kamer van 24 februari 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1956 te [geboorteplaats 1] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. G. Vermaak, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 2 juni 2022 en 10 februari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer
02-136158-21
dat verdachte in de periode van 21 april 2016 tot en met 29 januari 2019 de eerbaarheid van [slachtoffer 1] heeft aangerand door haar te dwingen seksuele handelingen te verrichten;
dat verdachte in de periode van 21 april 2016 tot en met 31 december 2018 [slachtoffer 1] heeft gedwongen seksueel getinte video’s en foto's te maken;
02-082239-19
dat verdachte in de periode van 1 augustus 2017 tot en met 29 januari 2019 [slachtoffer 2] heeft gedwongen seksueel getinte video’s en foto's te maken of geprobeerd heeft haar daartoe te dwingen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Hij baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier en in het bijzonder de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de uitgewisselde berichten en het beeldmateriaal dat op de gegevensdragers van verdachte is aangetroffen. Ten aanzien van de onder feit 1 ten laste gelegde seksuele handelingen van [slachtoffer 1] geldt dat sprake was van de vereiste relevante interactie tussen verdachte en [slachtoffer 1] . De officier van justitie komt tot een bewezenverklaring van het voltooide delict ten aanzien van [slachtoffer 2] .
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit primair volledige vrijspraak, omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat er sprake was van enige andere feitelijkheid, dan wel dreiging daarmee. De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kunnen over en weer niet worden gebruikt als schakelbewijs, omdat onderlinge beïnvloeding niet valt uit te sluiten.
T.a.v. 02-136158-21:
Subsidiair kunnen bij feit 1 de handelingen genoemd onder het tweede en vierde gedachtestreepje niet worden bewezen, omdat objectief steunbewijs daarvoor ontbreekt, en kan de handeling genoemd onder het vijfde gedachtestreepje niet worden bewezen, omdat deze handeling niet als ontuchtig kan worden aangemerkt. Ten aanzien van het eerste en derde gedachtestreepje geldt dat niet kan worden bewezen dat deze handelingen onder dwang zijn uitgevoerd. Verder is van fysiek contact of relevante interactie tussen verdachte en [slachtoffer 1] niet gebleken. Verdachte moet daarom van feit 1 worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 geldt dat de feitelijkheden zoals genoemd onder het derde, zevende, achtste, negende, elfde en twaalfde gedachtestreepje niet kunnen worden bewezen, omdat objectief steunbewijs daarvoor ontbreekt. Voor het overige geldt dat de dwang niet kan worden bewezen. Verdachte moet daarom ook van feit 2 worden vrijgesproken.
T.a.v. 02-082239-19:
Subsidiair moet vrijspraak volgen van het voltooide delict, omdat niet kan worden bewezen dat er seksueel getinte video’s zijn gemaakt. Meer subsidiair wordt ook vrijspraak van de ten laste gelegde poging bepleit, omdat de dwang niet uit de feitelijkheden volgt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
02-136158-21
Feit 1
Bewijsminimum
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat verdachte moet worden vrijgesproken van de handelingen genoemd onder een aantal gedachtestreepjes, omdat de verklaring van [slachtoffer 1] op die onderdelen niet wordt ondersteund door objectief steunbewijs. De rechtbank overweegt dat het steunbewijs niet hoeft te zien op alle onderdelen van de tenlastelegging. Het gaat erom dat de verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring ‘niet op zichzelf staat’, maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer 1] in de kern en op essentiële onderdelen bevestiging vindt in ander (objectief) steunbewijs, namelijk de aangetroffen video’s op de gegevensdragers van verdachte en de correspondentie tussen verdachte en [slachtoffer 1] , zoals vermeld in de bewijsmiddelenbijlage. Daaruit blijkt dat verdachte bijvoorbeeld spreekt over ‘heftige opdrachten’, ‘dingen doen die niet prettig aanvoelen’, ‘zonder lijden/ inspanning/opoffering geen toekomst’ en 'seksistische opdrachten'. Naar het oordeel maakt dit dat de verklaring van [slachtoffer 1] in zijn geheel voldoende wordt ondersteund door ander bewijs. Voor wat betreft de vaststelling van de feiten neemt de rechtbank de verklaring van [slachtoffer 1] dan ook als uitgangspunt.
Vaststelling van de feiten
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. [slachtoffer 1] is in 2014 begonnen aan een opleiding aan het [school] in [plaats] en kreeg verdachte als mentor toegewezen. Vanaf augustus 2016 kreeg [slachtoffer 1] extra begeleiding van verdachte voor bepaalde zaken, onder meer omdat haar strenge culturele achtergrond haar belemmerde op school. [slachtoffer 1] ging op advies van verdachte ook deelnemen aan Interact , waar verdachte ook de begeleiding deed. Op een gegeven moment moest zij een contract tekenen om verder door hem begeleid te worden. [slachtoffer 1] kreeg in het kader van die begeleiding opdrachten van verdachte om films van zichzelf te maken. Deze opdrachten gingen steeds verder en werden vanaf het moment dat zij 18 jaar oud werd (21 april 2016) ook seksueel getint. Verdachte heeft [slachtoffer 1] uiteindelijk ook opdrachten gegeven waarbij zij ontuchtige handelingen bij zichzelf moest verrichten, zoals het tonen van haar borsten en vagina, masturberen en met haar vagina over voorwerpen bewegen. Uit de aangetroffen video’s op de gegevensdragers van verdachte blijkt dat [slachtoffer 1] deze opdrachten daadwerkelijk heeft uitgevoerd. De opdrachten waren gedetailleerd en moesten door [slachtoffer 1] precies worden nageleefd, anders moest zij ze opnieuw doen. Verdachte hield [slachtoffer 1] voor dat deze opdrachten noodzakelijk waren voor haar opleiding en persoonlijke ontwikkeling en mailde, appte en belde haar veelvuldig (ook ’s nachts) over deze opdrachten. [slachtoffer 1] moest onmiddellijk reageren op zijn berichten en moest de opdrachten uitvoeren. Verdachte stelde consequenties als zij dat niet zo doen: dan zou de begeleiding stoppen, zou zij haar diploma niet kunnen halen en zou zijn geen goede toekomst krijgen. Ook stelde hij het volbrengen van dergelijke opdrachten als voorwaarde voor het verkrijgen van relevante papieren voor school. Als [slachtoffer 1] niet snel genoeg reageerde, moest zij bijvoorbeeld extra opdrachten doen. [slachtoffer 1] moest de gemaakte video’s en berichten van verdachte telkens verwijderen en mocht met niemand over de methodiek van de begeleiding praten. In maart 2018 is [slachtoffer 1] uitgeschreven van het [school] . Zij miste toen nog papieren die ze nodig had en heeft daarvoor verdachte benaderd. Zij kreeg toen opnieuw opdrachten die ze moest uitvoeren, omdat ze anders haar cijferlijsten niet kreeg. In die periode stopte het contact nadat de vriend van [slachtoffer 1] er bijna achter was gekomen wat de begeleiding door verdachte inhield.
Ontuchtige handelingen?
Uit het voorgaande volgt dat verdachte [slachtoffer 1] meermalen opdracht heeft gegeven om de in de tenlastelegging omschreven handelingen te plegen en deze handelingen te filmen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de handelingen van [slachtoffer 1] onder de eerste vier gedachtestreepjes onmiskenbaar te kwalificeren als ontuchtige handelingen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat “het door die [slachtoffer 1] zoenen van zichzelf tegen de spiegel” geen ontuchtige handeling zou betreffen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een handeling van seksuele aard is die in strijd is met een sociaal-ethische norm. De beoordeling of een handeling als zodanig kan worden gekwalificeerd, hangt af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de rechtbank kan het zoenen van het spiegelbeeld – met tong, zoals [slachtoffer 1] heeft verklaard – onder de omstandigheid dat hiertoe opdracht is gegeven door een leraar aan een net meerderjarige leerling als een seksuele handeling in strijd met een sociaal-ethische norm worden aangemerkt. De rechtbank merkt dus ook deze handeling aan als ontuchtig en acht bewezen dat [slachtoffer 1] alle in de tenlastelegging vermelde ontuchtige handelingen heeft verricht.
Dwang?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte zich door aldus te handelen schuldig heeft gemaakt aan het dwingen van [slachtoffer 1] tot het plegen van deze ontuchtige handelingen door een andere feitelijkheid en/of bedreiging met een
andere feitelijkheid.
Om van feitelijkheden in de zin van de wet te kunnen spreken, moeten de handelingen van zodanige aard zijn, dat zij in de gegeven omstandigheden leiden tot een zodanige psychische druk dat het slachtoffer hieraan geen weerstand kan bieden. Het uitoefenen van psychische druk kan onder omstandigheden worden aangemerkt als dwang.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor omschreven handelingen die verdachte heeft verricht kunnen worden gekenmerkt als (bedreiging met) andere feitelijkheden in de zin van artikel 246 Sr. Verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn overwicht als leraar, begeleider en mentor van [slachtoffer 1] en heeft door de hiervoor omschreven handelingen – in onderlinge samenhang bezien – [slachtoffer 1] onder zodanige psychische druk gezet dat zij hieraan geen weerstand kon bieden. De rechtbank kent daarbij groot gewicht toe aan de omstandigheid dat verdachte vanuit zijn positie tegen [slachtoffer 1] zei dat het niet uitvoeren van de opdrachten gevolgen zou hebben voor de begeleiding bij de opleiding en haar toekomst. Verdachte heeft [slachtoffer 1] doen geloven dat zij zonder het uitvoeren van de opdrachten haar opleiding niet (goed) zou kunnen voortzetten. Door deze druk heeft [slachtoffer 1] de in de tenlastelegging omschreven ontuchtige handelingen verricht en daarvan filmbeelden gemaakt.
Verder overweegt de rechtbank dat van het dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen als bedoeld in artikel 246 Sr ook sprake kan zijn ingeval geen lichamelijke aanraking tussen de dader en het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Of in een zodanig geval de gedraging of gedragingen van de dader – al dan niet in hun onderlinge samenhang bezien - het dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen opleveren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan het antwoord op de vraag of, en zo ja in hoeverre, tussen de dader en het slachtoffer enige voor het plegen of dulden van ontucht relevante interactie heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is geweest, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen. Verdachte heeft telkens opdracht gegeven aan [slachtoffer 1] tot het plegen van de ontuchtige handelingen, waarbij verdachte telkens concrete bemoeienis had bij de wijze waarop zij die opdrachten uitvoerde, en die opdrachten hebben ertoe geleid dat zij deze ontuchtige handelingen verrichtte.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [slachtoffer 1] , meermalen gepleegd, omdat hij haar door een andere feitelijkheid en bedreiging met een andere feitelijkheid heeft gedwongen tot ontuchtige handelingen. Voor wat betreft de periode zoekt de rechtbank aansluiting bij de verklaring van [slachtoffer 1] . Zij heeft verklaard dat de opdrachten vanaf het moment dat zij net 18 jaar oud werd, namelijk op 21 april 2016, seksueel werden en dat in de periode na maart 2018 het contact stopte. Voor wat betreft de pleegplaats kan de rechtbank op grond van het dossier onvoldoende vaststellen vanuit welke plaats(en) verdachte de dwang precies heeft uitgeoefend. De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat verdachte het feit telkens in Nederland heeft gepleegd.
Feit 2
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat verdachte moet worden vrijgesproken van de handelingen genoemd onder een aantal ten laste gelegde gedachtestreepjes, omdat de verklaring van [slachtoffer 1] op die onderdelen niet worden ondersteund door objectief steunbewijs en verwijst naar haar overweging bij feit 1 onder het kopje ‘bewijsminimum’.
Op grond van de feitenvaststelling en de overweging over de dwang door feitelijkheden bij feit 1 komt de rechtbank eveneens tot een bewezenverklaring van feit 2. De door [slachtoffer 1] omschreven video’s die zij van verdachte moest maken, zijn onmiskenbaar seksueel getint. Een deel van de door haar omschreven video’s is op de gegevensdragers van verdachte aangetroffen, zoals vermeld in de bewijsmiddelenbijlage. Ook ten aanzien van feit 2 geldt - op grond van dezelfde overwegingen als bij feit 1 - dat de handelingen van verdachte van zodanige aard waren, dat zij in de gegeven omstandigheden hebben geleid tot een zodanige psychische druk dat [slachtoffer 1] hieraan geen weerstand kon bieden. Verdachte heeft [slachtoffer 1] hierdoor wederrechtelijk gedwongen tot het maken van seksueel getinte video’s.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer 1] om seksueel getinte video’s te maken, door enige andere feitelijkheid en door bedreiging met enige andere feitelijkheid. Voor wat betreft de pleegperiode en pleegplaats zoekt de rechtbank aansluiting bij hetgeen ten aanzien van feit 1 is overwogen.
02-082239-19
Vaststelling van de feiten
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. [slachtoffer 2] was leerling bij het [school] . Vanaf augustus 2017 was verdachte haar klassenmentor. Hij werd ook haar vertrouwenspersoon, omdat hij dacht haar beter te kunnen begeleiden. Tijdens de begeleiding van [slachtoffer 2] vertelde hij dat hij haar wilde helpen door middel van de AMOIC-methode, die volgens hem zou zijn ontwikkeld door een bevriend psychiater. In het kader van die methode kreeg zij opdrachten van verdachte. Die opdrachten bestonden onder andere uit het maken van filmbeelden, onder meer om haar intimiteitsfase te repareren. Hij mailde, appte en belde haar veelvuldig over deze opdrachten. Verdachte zei haar meermalen dat ze tegen niemand iets mocht vertellen over de methode en de opdrachten. Hij droeg haar op hem aan te spreken met ‘geweten’, om scheiding aan te brengen tussen de gesprekken die ze hadden in het kader van de therapie en de gesprekken die hij met haar had als mentor/leraar. Verdachte zei tegen haar dat als ze de opdrachten niet of niet goed deed, zij haar opleiding niet zou kunnen halen.
Uit de correspondentie tussen verdachte en [slachtoffer 2] blijkt dat deze opdrachten ook seksueel getint waren. Verdachte heeft bijvoorbeeld op 22 augustus 2018 een bericht naar [slachtoffer 2] gestuurd met daarin de tekst “Als laatste wil ik nog de absolute garantie dat je alle AMOIC-opdrachten (hoever ze ook zullen gaan: en sommige opdrachten gaan echt tot het uiterste op het gebied van intimiteit en seksualiteit) zonder aarzelen zult uitvoeren: ook in het geval dat je gevoel aangeeft dat 'er iets niet klopt'.”. Dat [slachtoffer 2] daadwerkelijk filmbeelden heeft gemaakt, volgt eveneens uit de correspondentie. Zo heeft verdachte [slachtoffer 2] een opdracht gegeven tot het kussen van haar zelfbeeld en aangegeven dat ze de opdracht met speeksel en tong uit moest voren en dat hij haar zou feliciteren als de opdracht was uitgevoerd. Kort erna heeft hij [slachtoffer 2] een bericht gestuurd met de tekst “gefeliciteerd!!”.
Uiteindelijk kreeg [slachtoffer 2] op 21 januari 2019 een opdracht waarbij ze seksuele handelingen bij zichzelf moest verrichten en dat moest filmen. Toen zij deze opdracht niet uitvoerde, kreeg ze een bericht van verdachte dat als ze niet zou communiceren zoals afgesproken, ze zou moeten stoppen met haar opleiding. Daarnaast stuurde hij haar een bericht dat ze een bindend contact moest tekenen en dat het uitschrijfformulier klaar lag als zij zich daaraan niet zou (kunnen) houden. [slachtoffer 2] heeft deze opdracht niet uitgevoerd en heeft kort daarna aangifte gedaan.
Dwang?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich door aldus te handelen schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer 2] tot het maken van seksueel getinte video’s door een andere feitelijkheid en/of bedreiging met een andere feitelijkheid. De rechtbank verwijst naar het juridisch kader dat hiervoor is geschetst onder feit 1 en 2 van parketnummer
02-136158-21.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor omschreven handelingen die verdachte heeft verricht, kunnen worden gekenmerkt als (bedreiging met) andere feitelijkheden in de zin van artikel 284 Sr. Verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn overwicht als leraar, begeleider en mentor van [slachtoffer 2] en heeft door de hiervoor omschreven handelingen – in onderlinge samenhang bezien – [slachtoffer 2] onder zodanige psychische druk gezet dat zij hieraan geen weerstand kon bieden, waarbij de rechtbank groot gewicht toekent aan de opmerkingen die verdachte maakte over dat het niet uitvoeren van de opdrachten gevolgen zou hebben voor haar opleiding. Uit de correspondentie tussen verdachte en [slachtoffer 2] blijkt dat verdachte [slachtoffer 2] onder grote druk zette, door meermalen aan te geven dat het uitvoeren van de opdrachten nodig was om haar opleiding te kunnen behalen. Uit de correspondentie blijkt ook dat [slachtoffer 2] grote moeite had met de opdrachten, maar dat zij onvoldoende weerstand kon bieden aan de druk die verdachte uitoefende om de opdrachten toch uit te voeren. Door deze druk heeft [slachtoffer 2] seksueel getinte video’s van zichzelf gemaakt.
Conclusie
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk dwingen van [slachtoffer 2] om seksueel getinte video’s te maken, door enige andere feitelijkheid en door bedreiging met enige andere feitelijkheid.
Voor wat betreft de periode zoekt de rechtbank aansluiting bij de verklaring van [slachtoffer 2] en de correspondentie tussen verdachte en [slachtoffer 2] . Hieruit volgt dat er in augustus 2018 werd gesproken over filmopdrachten. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat ze na de zomervakantie in 2018 filmbeelden moest maken. Eind januari 2019 vond de laatste correspondentie tussen verdachte en [slachtoffer 2] plaats. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte het feit heeft gepleegd in de periode van 1 augustus 2018 tot 29 januari 2019.
Voor wat betreft de pleegplaats kan de rechtbank op grond van het dossier onvoldoende vaststellen vanuit welke plaats(en) verdachte de dwang precies heeft uitgeoefend. De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat verdachte het feit telkens in Nederland heeft gepleegd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
02-136158-21
1
op tijdstippen in de periode van 21 april 2016 tot en
met
31 maart 2018in Nederland
telkens door een andere feitelijkheid en bedreiging met een
andere feitelijkheid,
[slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het plegen van een of meer
ontuchtige handelingen, te weten
- het laten zien van de ontblote borsten en vagina en lichaam van die [slachtoffer 1] ,
en
- het door die [slachtoffer 1] laten spugen en in de mond nemen en zuigen op haar
eigen vingers en vervolgens haar schaamlippen te betasten, en
- het door die [slachtoffer 1] laten betasten van haar eigen vagina en clitoris en
borsten, en
- het door die [slachtoffer 1] laten schuren/bewegen van haar eigen vagina over
verschillende voorwerpen, en
- het door die [slachtoffer 1] zoenen van zichzelf tegen de spiegel,
welkeandere feitelijkheid en bedreiging met een andere
feitelijkheid bestonden uit het geestelijk overwicht dat verdachte als leraar/mentor
had op die [slachtoffer 1] en de wetenschap die verdachte had over haar streng
religieuze/culturele opvoeding en door te zeggen/dreigen dat haar begeleiding
zou stoppen en te zeggen/dreigen dat als zij niet deed zoals opgedragen zij geen
goede beoordeling zou krijgen en door te zeggen/dreigen dat die [slachtoffer 1] haar
cijferlijsten en/of schoolpapieren niet zou krijgen;
2
op tijdstippen in de periode van 21 april 2016 tot en
met 31
maart2018 in Nederland
[slachtoffer 1] ,
telkens door enige andere feitelijkheid en door bedreiging met enige andere feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer 1]
wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten
het maken van seksueel getinte films/video's,
door die [slachtoffer 1] :
- te begeleiden tijdens haar opleiding, en
- te vertellen dat Interact goed voor de opleiding en
persoonlijkeontwikkeling van die [slachtoffer 1] zou zijn, en
- veelvuldig te contacteren via telefoon, mail en te appen (ook tijdens vakanties), en
- te dwingen een contract te tekenen in ruil voor (verdere) hulp/begeleiding, en
- meerdere malen te zeggen dat zij met niemand mocht praten over haar
begeleiding, en
- filmopdrachten te geven voor haar persoonlijke ontwikkeling en haar toekomst, en
- voornoemde opdrachten 's nachts te appen/mailen waarbij die [slachtoffer 1] meteen
moest reageren, en
- strafopdrachten te geven indien zij niet meteen reageerde op een
opdracht/app-bericht, en
- in detail mee te geven hoe zij de opdrachten moest uitvoeren en indien zij deze
opdrachten niet naar behoren uitvoerde dit keer op keer moest blijven doen totdat
verdachte tevreden was, en
- te zeggen dat zij al zijn, verdachtes, berichten moest verwijderen, en
- te vertellen dat haar begeleiding zou stoppen, en
- te vertellen dat als zij niet deed zoals opgedragen zij geen goede beoordeling zou
krijgen, en
- te vertellen dat zij haar cijferlijsten en/of schoolpapieren niet zou krijgen,
terwijl hij, verdachte, de mentor en onderwijzer was van die [slachtoffer 1] en
verdachte op de hoogte was van de streng religieuze/culturele
opvoeding/achtergrond van die [slachtoffer 1] ;
02-082239-19
op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2018 tot en
met 29 januari 2019 in Nederland
[slachtoffer 2] ,
telkens door enige andere feitelijkheid en door bedreiging met enige andere feitelijkheid gericht tegen die [slachtoffer 2]
wederrechtelijk heeft gedwongen iets te doen, te weten
het maken van seksueel getinte films/video's,
door die [slachtoffer 2] :
- te vertellen dat hij, verdachte, haar vertrouwenspersoon zou worden, en
- te vertellen dat hij haar zou helpen met de (
onofficiële) behandelmethode
AMOIC-methode, ontwikkeld door een bevriende psychiater van verdachte, en
- meerdere malen te zeggen dat zij met niemand mocht praten over haar
begeleiding door verdachte (voor een beter resultaat van de
behandeling/begeleiding), en
- filmopdrachten te geven om haar intimiteitsfase te repareren, en
- te vertellen/appen/mailen dat als zij de opdrachten gesteld door verdachte niet
zou uitvoeren ze moest stoppen met haar opleiding, en
- te dreigen dat zij haar opleiding niet zou mogen/kunnen afmaken, en
- te dwingen hem, verdachte, aan te spreken met "geweten", en
- dagelijks, althans veelvuldig, telefonisch, via mail en app-berichten te benaderen,
terwijl hij, verdachte, de mentor en/of onderwijzer was van die [slachtoffer 2] .
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 3 jaar met reclasseringstoezicht en de bijzondere voorwaarden dat verdachte zich moet houden aan aanwijzingen van de reclassering en dat het hem verboden wordt als begeleider, docent of binnen enige andere gezagsverhouding met studenten en leerlingen te werken. Bij zijn eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de afhankelijke positie van de slachtoffers, de gevolgen die de feiten op hen hebben gehad en de omstandigheid dat verdachte geen verantwoordelijkheid aanvaardt voor zijn handelen. Het blanco strafblad van verdachte, de samenloop van de feiten ten aanzien van [slachtoffer 1] en de omstandigheid dat het oudere feiten betreft, wegen in het voordeel van verdachte mee.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, eventueel met de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Verzocht wordt in strafmatigende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Verzocht wordt om daarnaast mee te wegen dat verdachte niet vanuit seksueel oogpunt heeft gehandeld, dat hij first offender is, dat het recidiverisico door de reclassering als laag wordt ingeschat en dat hij noodgedwongen ontslag heeft moeten nemen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
Verdachte heeft twee kwetsbare jonge vrouwen, die extra begeleiding nodig hadden, in zijn hoedanigheid van hun begeleider en mentor gedwongen om seksueel getinte video’s van zichzelf te maken en naar hem toe te sturen. In het geval van [slachtoffer 1] heeft verdachte haar ook gedwongen om ontuchtige handelingen te plegen en heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van haar eerbaarheid. Verdachte heeft op geraffineerde wijze ingespeeld op informatie die hij kreeg over de persoonlijke omstandigheden van beide jonge vrouwen en gebruik gemaakt van die informatie om hen te doen geloven dat er iets mis met hen was, dat zij begeleiding nodig hadden voor hun opleiding en toekomst en dat hij degene was die deze begeleiding kon bieden. Hij heeft hen in het kader van die begeleiding veelvuldig opdracht gegeven tot het maken van seksueel getinte video’s en hen doen geloven dat het uitvoeren van deze opdrachten noodzakelijk was voor hun opleiding en ontwikkeling. Verdachte heeft door zo te handelen ernstig misbruik gemaakt van zijn geestelijk overwicht als begeleider/mentor ten opzichte van de twee slachtoffers en van de afhankelijke positie waarin zij zich ten opzichte van hem bevonden. Daarbij was ook sprake van een zeer groot verschil in leeftijd.
Verdachte heeft hiermee een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Uit de door hen afgelegde slachtofferverklaringen blijkt dat het handelen van verdachte een grote invloed op hen heeft gehad. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij op bepaalde onderdelen in het leven vastloopt en mentaal is beschadigd door hetgeen haar door verdachte is aangedaan. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij in een kwetsbare periode in haar leven haar vertrouwen in verdachte heeft gesteld en dat verdachte misbruik heeft gemaakt van haar zwaktes. Zij ervaart stemmingsklachten, stress, paniekaanvallen en verschillende soorten angsten sinds het feit. Zij heeft daarvoor hulp ingeschakeld.
Samenloop
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot feit 1 en feit 2 ten aanzien van [slachtoffer 1] sprake is van meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 Sr. De bewezen verklaarde gedragingen hangen niet zo nauw met elkaar samen dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt. De strekking en het beschermde belang van de desbetreffende strafbepalingen lopen ook meer dan enigszins uiteen. Feit 1 betreft een misdrijf tegen de zeden, feit 2 een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. De rechtbank houdt daar rekening mee.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte, waaruit volgt dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsrapport over verdachte van 25 mei 2022. Hieruit volgt dat de reclassering risicoverhogende factoren ziet op het gebied van psychosociaal functioneren c.q. denken, houding, arbeid (functie van docent, mentor of vertrouwenspersoon) en het gebrek aan probleeminzicht omtrent het tenlastegelegde. De reclassering acht een persoonlijkheidsonderzoek, een delictanalyse en behandeling door een forensische polikliniek geïndiceerd. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. Geadviseerd wordt om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, ambulante behandeling door Forensische Zorg Zeeland of een soortgelijke zorgverlener, een contactverbod met de aangeefsters en een verbod om de komende vijf jaar als docent in het beroeps- of volwassenenonderwijs te werken, met reclasseringstoezicht. De reclassering geeft in overweging de laatste voorwaarde op te leggen in het kader van een beroepsverbod op grond van artikel 28 Sr.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport dat [psycholoog] over verdachte heeft opgemaakt. Hieruit volgt dat bij verdachte geen sprake is van een psychische stoornis, verstandelijke beperking en/of psychogeriatrische aandoening. De psycholoog onthoudt zich daarom van advies over een juridisch kader. Het risico op herhaling is volgens een combinatie van twee meetinstrumenten laag. Desondanks is er vanuit klinische optiek toch enige mate van zorg. Hoewel verdachte ontkennend is, komt uit zijn verhaal wel naar voren dat hij vanuit zijn (machts)positie in het contact met de aangeefsters onvoldoende oog heeft gehad voor gezonde grenzen (en daar mogelijk ver overheen is gegaan in het geval van een bewezenverklaring) en dat hij weinig inzicht lijkt te hebben in de ongelijkheid van de docent-leerling relatie en de verantwoordelijkheid die hij draagt voor het bewaken van die grenzen. Hij geeft aan dat zijn intenties zuiver zijn geweest en dat hij hetzelfde zou handelen als hij opnieuw in een dergelijke situatie terecht zou komen. Hierin wordt wel enig risico gezien als hij opnieuw als docent, coach of begeleider in aanraking zou komen met leerlingen.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn is in het geval van verdachte aangevangen op 21 februari 2019, de dag van zijn eerste verhoor in de zaak met parketnummer 02-082238-19. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De redelijke termijn is dus in aanzienlijke mate – met ongeveer twee jaar – overschreden. De rechtbank zal hiermee op de na te melden wijze rekening houden.
Strafmaat
Gelet op de hiervoor omschreven ernst van de feiten en persoonlijke omstandigheden van verdachte, en met inachtneming van de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd, acht de rechtbank een maximale taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden – zoals door de officier van justitie is gevorderd – in beginsel passend. De zorgen die de psycholoog heeft over het gebrek aan inzicht bij verdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank ter terechtzitting bevestigd, gelet op zijn verklaring en houding, waaruit weinig probleembesef over zijn handelswijze blijkt. De rechtbank acht de voorwaardelijke gevangenisstraf daarom noodzakelijk, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen en om oplegging van bijzondere voorwaarden mogelijk te maken. De rechtbank acht van belang dat verdachte een ambulante behandeling ondergaat en dat aan hem verboden wordt als begeleider, docent of binnen enige andere gezagsverhouding met studenten en leerlingen te werken, en zal dit als bijzondere voorwaarden opleggen. Daarnaast zal de rechtbank ook de door de reclassering geadviseerde meldplicht en het contactverbod aan verdachte opleggen.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding om de taakstraf te matigen. Alles afwegend zal de rechtbank aan verdachte een taakstraf opleggen van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis als verdachte de taakstraf niet (goed) uitvoert, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van drie jaar, met de hiervoor omschreven bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht. De proeftijd is langer dan gebruikelijk aangezien de rechtbank daar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de persoon van verdachte en de nog bestaande mate van zorg, aanleiding toe ziet.

7.De benadeelde partijen

[slachtoffer 1] (02-136158-21)

Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 3.774,= voor feit 1 en 2, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,= aan immateriële schade en
€ 2.274,= aan materiële schade, te weten het lesgeld voor de (school)jaren 2016/2017 en 2017/2018.
Standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat de beoordeling van die schade een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De immateriële schade kan worden toegewezen, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de immateriële schade en verzoekt de materiële schade af te wijzen, omdat een voldoende duidelijk, concreet en onderbouwd verband tussen het handelen van verdachte en de schade ontbreekt. Daarbij komt dat de schade onvoldoende is onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in haar eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van het gevorderde bedrag van € 1.500,= billijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2018 tot aan de dag der voldoening.
Voor wat betreft de materiële schade is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging. De rechtbank vindt het aannemelijk dat het handelen van verdachte tot studievertraging bij de benadeelde partij heeft geleid. Het is echter onvoldoende duidelijk in hoeverre de (volledige) studievertraging en de daarmee samenhangende schade te wijten is aan het handelen van verdachte, en in hoeverre andere omstandigheden hieraan ook hebben bijgedragen. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
[slachtoffer 2] (02-082239-19)
Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 43.078,94, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 5.500,= aan immateriële schade en
€ 37.578,94 aan materiële schade wegens reiskosten voor psychologische behandeling en een verlies aan verdienvermogen. Verder wordt een bedrag van € 3.549,= aan proceskosten gevorderd wegens rechtsbijstand door haar advocaat.
Standpunten
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat de beoordeling van die schade een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.000,=, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging verzoekt de gevorderde materiële schade die ziet op de reiskosten en het verlies aan verdienvermogen ad € 2.700,= af te wijzen, omdat een voldoende concreet verband tussen het handelen van verdachte en de schade ontbreekt. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade die ziet op het verlies aan verdienvermogen ad € 34.800,= verzoekt de verdediging om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in dat deel van de vordering, omdat de beoordeling van die schade een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Subsidiair bepleit de verdediging afwijzing van dat deel van de vordering, omdat de schadepost onvoldoende is onderbouwd en het rechtstreekse verband ontbreekt. Verzocht wordt de gevorderde immateriële schade ernstig te matigen.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde partij voldoende met concrete gegevens onderbouwd dat zij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in haar eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,= billijk. Dit bedrag is lager dan het bedrag wat de rechtbank in het geval van [slachtoffer 1] billijk acht, omdat de pleegperiode in het geval van [slachtoffer 1] aanzienlijk langer is dan in het geval van [slachtoffer 2] .
Ten aanzien van het resterende deel van de gevorderde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat verdere behandeling van dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is ook ten aanzien van de gevorderde materiële schade van oordeel dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Hoewel de rechtbank het aannemelijk vindt dat het handelen van verdachte tot enig verlies aan verdienvermogen heeft geleid en (mede) door de feiten psychologische behandeling voor de benadeelde partij noodzakelijk was, is onvoldoende duidelijk in hoeverre de (volledige) reiskosten in verband met behandeling van de benadeelde partij en het (volledige) verlies aan verdienvermogen te wijten zijn aan het handelen van verdachte, nu er ook sprake is van andere omstandigheden die aan deze schade kunnen hebben bijgedragen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering. Ook dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Proceskosten
De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij het in Nederlandse civiele procedures voor kosten van rechtsbijstand gebruikelijke liquidatietarief voor rechtbanken en gerechtshoven. Daarbij wordt de hoogte van het te vergoeden bedrag gebaseerd op het (totale) bedrag dat ter zake van materiële en immateriële schade wordt gevorderd, ongeacht of dat bedrag voor toewijzing vatbaar is. Het salaris wordt berekend aan de hand van een puntenstelsel, waarbij voor het opstellen en indienen van een voegingsformulier én voor het bijwonen van de zitting samen twee punten wordt gehanteerd. De rechtbank zal een extra punt hanteren, omdat de advocaat van de benadeelde partij tweemaal ter zitting heeft moeten verschijnen. De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van in totaal € 43.078,94,=. Dit bedrag valt in tarief IV (zaken van een geldswaarde van € 40.000,= tot € 98.000,=). In dit tarief wordt ieder punt gewaardeerd op € 1.183,=. De rechtbank zal de gevorderde proceskosten ad € 3.549,= daarom toewijzen.

8.Het beslag

8.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, te weten vier gegevensdragers, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Gebleken is dat de voorwerpen aan verdachte toebehoren en/of verdachte deze voorwerpen ten eigen bate kan aanwenden. De feiten zijn begaan met behulp van de voorwerpen.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de voorwerpen terug te geven aan verdachte, nadat de bestanden die zien op de slachtoffers daarvan af zijn gehaald. Voor zover het überhaupt mogelijk is bestanden definitief van gegevensdragers te verwijderen (in die zin dat ze ook met specialistische software niet meer terug te halen zijn), zou dit een dusdanige belasting voor de politie vormen dat deze niet in verhouding staat tot het belang dat verdachte heeft bij teruggave van de gegevensdragers.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 36f, 57, 246, 284 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
02-136158-21
feit 1:Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd;
feit 2:Een ander door enige andere feitelijkheid en door bedreiging met enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, meermalen gepleegd;
02-082239-19
Een ander door enige andere feitelijkheid en door bedreiging met enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen, meermalen gepleegd;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 200 (tweehonderd) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
100 (honderd) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van 2 uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich meldt op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. De reclassering zal contact met verdachte opnemen voor de eerste afspraak;
* dat verdachte meewerkt aan diagnostiek, delict analyse en zich laat behandelen door Forensische Zorg Zeeland (FZZ) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start na intake en positieve indicatie. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
* dat verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 1998 te [geboorteplaats 2] en [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedag 3] 1996 te [geboorteplaats 3] , zolang het openbaar ministerie dit verbod nodig vindt;
* dat verdachte niet als begeleider, docent of binnen enige andere gezagsverhouding met studenten en leerlingen werkt;
-
voorwaarden daarbijzijn:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten;
1) 1 STK Computer 117 Sv (Omschrijving: G_602802, Samsung)
2) 1 STK Datadrager 117 Sv (Omschrijving: G_602803)
3) 1 STK Datadrager 117 Sv (Omschrijving: G_602805, Seagate)
4) 1 STK Datadrager 117 Sv (Omschrijving: G_602807, WD)
Benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 1.500,= ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] (feit 1 en 2 van parketnummer 02-136158-21), € 1.500,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 31 maart 2018 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 25 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 1.000,= ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 januari 2019 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 3.549,=;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2] (parketnummer 02-082239-19), € 1.000,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 29 januari 2019 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. S.H. van Nieuwkerk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 februari 2023.