ECLI:NL:RBZWB:2023:1188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
C/02/397739 / HA ZA 22-253
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke vernietiging van betalingen door gefailleerde vennootschap aan echtgenote bestuurder op grond van artikel 42 Fw

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de curator van de gefailleerde vennootschap [bedrijf 1] BV en [gedaagde], de echtgenote van de bestuurder van de vennootschap. De curator vorderde de vernietiging van betalingen die door [bedrijf 1] aan [gedaagde] zijn gedaan, op grond van artikel 42 van de Faillissementswet (Fw). De betalingen, die in totaal € 52.680,= bedroegen, vonden plaats tussen 15 april 2020 en 24 september 2020. De curator stelde dat deze betalingen onverplicht waren en dat er geen rechtsgrond voor bestond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet aan haar waarheidsplicht heeft voldaan door tegenstrijdige stellingen in te nemen over de achtergrond van de betalingen. De rechtbank oordeelde dat de curator terecht de betalingen heeft vernietigd op grond van artikel 42 Fw, omdat [gedaagde] niet kon aantonen dat er een rechtsgrond voor de betalingen bestond. De rechtbank heeft de vordering van de curator toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de curator.

De uitspraak benadrukt het belang van de waarheidsplicht in civiele procedures en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de curator recht had op terugbetaling van de onterecht ontvangen bedragen door [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/397739 / HA ZA 22-253
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[eiser]in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1] BV,
zaakdoende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.K. Tiemensma te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.A.J. Kemps te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 augustus 2022 en de daarin genoemde stukken,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 januari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
– Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2020 is de vennootschap [bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ) in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [eiser] tot curator.
– [bedrijf 1] hield zich bezig met de in- en verkoop van bedden aan consumenten vanuit een winkel in [winkelcentrum] te Rotterdam.
– De echtgenoot van [gedaagde] , de heer [echtgenoot gedaagde] (hierna: [echtgenoot gedaagde] ), was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . [echtgenoot gedaagde] is tevens bestuurder en enig aandeelhouder van de aan [bedrijf 1] gelieerde vennootschap [bedrijf 2] BV (hierna: [bedrijf 2] ).
– Op verschillende data in de periode 15 april 2020 tot en met 24 september 2020 heeft [bedrijf 1] bedragen overgemaakt naar de privérekening van [gedaagde] , in totaal een bedrag van € 52.680,=.
– De curator heeft [echtgenoot gedaagde] en [gedaagde] herhaalde malen verzocht om opheldering te verschaffen over de rechtsgrond van de betalingen door [bedrijf 1] aan [gedaagde] .
– Bij brief van 28 juni 2021 hebben [echtgenoot gedaagde] en [gedaagde] de curator – voor zover van belang – als volgt bericht:
“Mevrouw [gedaagde] heeft inderdaad EUR 52.680, onttrokken uit de onderneming maar heeft ook EUR 103.411 gestort. Deze bedragen bestaan uit stortingen naar [bedrijf 2] (EUR 45.017) en [bedrijf 1] (EUR 58.394). De privérekening van mevrouw is enkel en alleen gebruikt ter waarborging van de continuïteit van de onderneming. Dit bewijst ook het feit dat er eind 2019 zelf nog EUR 30.000 in privé geleend is en in de zaak gestort is. (…) Per saldo is dus gestort in [bedrijf 1] Rotterdam BV 5.714 in plaats van onttrokken EUR 52.680. Daarnaast is er indirect nogmaals EUR 28.394 gestort via
[bedrijf 2] . Per saldo dus een storting van 50.731 in plaats van een onttrekking van
EUR 52.680”.
– Bij e-mail van 23 juli 2021 heeft de curator de rechtshandelingen van [bedrijf 1] bestaande uit de betalingen aan [gedaagde] tot een bedrag van in totaal
€ 52.680,= met een beroep op de artikelen 42 Fw en 47 Fw vernietigd en [gedaagde] gesommeerd genoemd bedrag over te maken op de faillissementsrekening van [bedrijf 1] . [gedaagde] heeft aan deze sommatie niet voldaan.
– Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft de curator ten laste van [gedaagde] conservatoire beslagen doen leggen onder derden en op loon. Dit tot zekerheid van verhaal van een op [gedaagde] gepretendeerde vordering uit hoofde van primair artikel 6:203 BW (onverschuldigde betaling) en artikel 42 Fw (een paulianeuze onverplichte rechtshandeling) en subsidiair artikel 47 Fw (een paulianeuze verplichte rechtshandeling). De vordering is door de voorzieningenrechter begroot op
€ 68.484,=, inclusief rente en kosten.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert samengevat:
a. een verklaring voor recht dat de in de periode april tot en met september 2020 door [bedrijf 1] aan [gedaagde] gedane betalingen tot een bedrag van
€ 52.680,= rechtsgeldig zijn vernietigd dan wel dat de rechtbank bij vonnis de betalingen alsnog vernietigt primair op grond van artikel 42 Fw dan wel subsidiair op grond van artikel 47 Fw,
b. veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan de curator van een bedrag van € 52.680,=, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De curator legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de rechtshandelingen van [bedrijf 1] bestaande uit twaalf betalingen aan [gedaagde] in de periode 15 april 2020 tot en met 24 september 2020 tot een bedrag van € 52.680,= buitengerechtelijk vernietigbaar zijn op grond van primair artikel 42 Fw en subsidiair artikel 47 Fw. Op 23 juli 2021 heeft hij de rechtshandelingen buitengerechtelijk vernietigd. [gedaagde] is daarom gehouden tot terugbetaling van het bedrag van € 52.680,=, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf het moment dat de betalingen door [gedaagde] zijn ontvangen. Daarnaast kan jegens [gedaagde] aanspraak worden gemaakt op de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van
€ 1.301,80, aldus de curator.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert de curator in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren althans de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van de curator in de kosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van
belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat [bedrijf 1] in de periode
15 april 2020 tot en met 24 september 2020 twaalf maal een bedrag aan [gedaagde] heeft betaald tot, in totaal, een bedrag van € 52.680,=, door overmaking van de bedragen op de privérekening van [gedaagde] .
4.2.
De curator stelt zich primair op het standpunt dat de betalingen aan [gedaagde] kunnen worden gekwalificeerd als onverplichte rechtshandelingen in de zin van artikel 42 Fw. De curator stelt dat voor de betalingen geen rechtsgrond bestond dan wel dat [bedrijf 1] niet verplicht was tot het doen van de betalingen, omdat geen sprake was van een opeisbare schuld aan [gedaagde] .
4.3.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] betwist dat zij het bedrag van € 52.680,= zonder recht of titel van [bedrijf 1] heeft ontvangen. Onder randnummer 3.12. van de conclusie stelt [gedaagde] dat zij in het belang van [bedrijf 1] haar privérekening heeft laten gebruiken door [bedrijf 1] door haar echtgenoot daartoe de mogelijkheid te bieden en dat zij daarnaast (al dan niet rechtstreeks) gelden aan [bedrijf 1] heeft verstrekt, daaronder begrepen gelden die zij van een derde heeft geleend, zo volgt uit randnummer 3.26. van de conclusie. De betalingen van [bedrijf 1] aan [gedaagde] betreffen terugbetalingen, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] in haar conclusie van antwoord.
4.4.
Ter zitting heeft de raadsman van [gedaagde] gesteld dat [bedrijf 1] het bedrag van € 52.680,= zonder rechtsgrond aan haar heeft betaald. Haar raadsman stelt dan dat het allemaal onverschuldigde betalingen aan haar zijn geweest en dat zij de bedragen aan [bedrijf 1] , voor haar faillissement, heeft terugbetaald. Zij heeft op instructie van haar echtgenoot vanuit haar privérekening gelden overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 1] en de rekening van [bedrijf 2] en met dit laatste heeft zij bevrijdend aan [bedrijf 1] betaald, aldus [gedaagde] ter zitting bij monde van haar raadsman.
4.5.
Gevraagd naar de achtergrond van de betalingen aan haar en door haar heeft [gedaagde] ter zitting verklaard dat zij niet weet waarom [bedrijf 1] de betreffende bedragen destijds aan haar heeft betaald en waarom haar echtgenoot haar heeft geïnstrueerd om vanuit haar privérekening gelden over te maken naar de rekening van [bedrijf 1] en de rekening van [bedrijf 2] . [gedaagde] heeft verklaard dat zij daar niet naar heeft gevraagd en dat zij in deze heeft vertrouwd op haar echtgenoot. Ter zitting heeft de rechter haar gevraagd of zij inmiddels, wetende dat zij door de curator wordt aangesproken tot betaling van ruim € 52.000,-- , niet heeft gevraagd aan haar echtgenoot wat van alle transacties de achtergrond is. Daarop heeft zij geantwoord daar nog steeds niet naar te hebben gevraagd.
4.6.
De rechtbank acht niet geloofwaardig dat [gedaagde] (nog steeds) niets weet over de feitelijke redenen achter het betalingsverkeer. Niet geloofwaardig wordt geacht dat [gedaagde] twaalf maal onverschuldigd een bedrag op haar privérekening krijgt overgemaakt door [bedrijf 1] , vervolgens de instructie van haar echtgenoot opvolgt om vanuit haar privévermogen bedragen te betalen op rekeningen van vennootschappen waarmee zij – naar eigen zeggen – niets van doen heeft en dat zij niet weet waarom deze transacties (moeten) plaatsvinden. Niet geloofwaardig wordt geacht dat [gedaagde] daarover geen vragen aan haar echtgenoot heeft gesteld, ook niet in de aanloop naar de behandeling ter zitting, terwijl haar echtgenoot als feitelijk leidinggevende van de betreffende vennootschappen bij uitstek de persoon is die daarover zou kunnen verklaren.
4.7.
Dat [gedaagde] niets weet over de achtergrond van de betalingen is bovendien niet in overeenstemming te brengen met haar stellingen in de conclusie van antwoord. Daarin stelt [gedaagde] , onder meer, dat de door en namens haar aan [bedrijf 1] betaalde bedragen van € 10.000,=, € 20.000,= en
€ 10.500,= zien op verstrekte leningen in respectievelijk 2016, 2019 en 2020 en dat [bedrijf 1] deze leningen respectievelijk uiterlijk 10 november 2019, 1 maart 2020 en 9 mei 2020 moest terugbetalen. [gedaagde] biedt van deze stellingen bewijs aan. Het betreft hier een concreet en inhoudelijk verweer, dat niet is te rijmen met de stelling van [gedaagde] ter zitting dat zij geen enkele wetenschap heeft over de achtergrond van de betalingen. Immers, wanneer van de juistheid van die laatste stelling wordt uitgegaan kan de stelling die in de conclusie van antwoord namens haar is ontwikkeld – dat sprake is van leningen – niet juist zijn.
4.8.
Partijen zijn op grond van artikel 21 Rv verplicht de voor de beslissing zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als hieraan niet wordt voldaan, kan de rechtbank hieruit de gevolgtrekking maken die haar geraden voorkomt.
4.9.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] niet aan de in het artikel 21 Rv geformuleerde waarheidsplicht heeft voldaan door op de voor de beoordeling van de vorderingen van belang zijnde punten tegenstrijdige stellingen in te nemen en ter zitting – kennelijk leugenachtig – onwetendheid te veinzen ten aanzien van het financiële verkeer tussen haar rekening en die van de gefailleerde en van [bedrijf 2] in plaats van onderbouwde logische stellingen te betrekken. De wijziging van de principiële stelling van [gedaagde] in haar conclusie van antwoord dat er voor de onderhavige betalingen een rechtsgrond bestond naar de stelling ter zitting dat daarvoor geen rechtsgrond bestond, dat sprake is van onverschuldigde betalingen aan haar en dat zij de betreffende bedragen voor het faillissement van [bedrijf 1] heeft terugbetaald, is een draai van 180 graden die op geen enkele wijze door van [gedaagde] wordt verklaard. Door aldus haar waarheidsplicht te schenden heeft [gedaagde] de rechtbank niet in staat gesteld op grond van logische feitelijke stellingname van [gedaagde] tot een beoordeling te komen van het geschil. In ieder geval heeft [gedaagde] elke geloofwaardigheid in dit geding verloren.
4.10.
De gevolgtrekking die de rechtbank aan de schending door [gedaagde] van artikel 21 Rv verbindt, is dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van het primaire standpunt van de curator, inhoudende dat sprake is van onverplichte rechtshandelingen als bedoeld in art. 42 Fw.
4.11.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtshandelingen door de curator met een beroep op artikel 42 Fw rechtsgeldig buitengerechtelijk zijn vernietigd. Dit brengt met zich dat de verklaring voor recht zoals gevorderd en de veroordeling tot terugbetaling van het bedrag van € 52.680,= kan worden toegewezen.
4.12.
De curator maakt aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 1.301,80 ter zake van gemaakte buitengerechtelijke kosten. Voldaan moet worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. Niet gesteld en niet gebleken is dat niet aan dit vereiste is voldaan.
De rechtbank zal daarom een bedrag van € 1.301,80 ter zake van buitengerechtelijke kosten toewijzen. Ook de gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze kosten zal als niet weersproken worden toegewezen.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op 24 september 2020 de laatste betaling door Sleeptrends op haar privérekening heeft ontvangen. De door de curator gevorderde wettelijke rente over het bedrag van € 52.680,= zal daarom als niet weersproken worden toegewezen vanaf 25 september 2020.
4.14.
[gedaagde] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de curator. Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 100,32
- griffierecht € 952,=
- salaris € 3.342,= (3 punten x tarief IV € 1.114,=)
- beslagkosten
€ 2.497,64
Totaal € 6.891,96
4.15.
De gevorderde nakosten zijn in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden daarom toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.16.
De gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten en de gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zullen als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat eiser de betalingen van [bedrijf 1] aan gedaagde in de periode april tot en met september 2020, in totaal een bedrag van € 52.680,=, rechtsgeldig heeft vernietigd op grond van artikel 42 Fw,
5.2.
veroordeelt gedaagde tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen een bedrag van € 52.680,=, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 25 september 2020 tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt gedaagde aan de curator te betalen een bedrag van € 1.301,80 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiser gevallen, tot op heden begroot op € 6.891,96, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt gedaagde in de na dit vonnis ontstane kosten van eiser, tot op heden begroot op € 163,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, bij gebreke waarvan voormelde bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.