In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 28 oktober 2022, waarin het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking 2021 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 7 februari 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, maar de heffingsambtenaar niet. De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard omdat belanghebbende het griffierecht niet volledig had betaald. De gemachtigde voerde aan dat er verwarring was ontstaan door onduidelijke nota's en dat hij niet de gelegenheid had gekregen om verzuim te herstellen. De rechtbank oordeelde echter dat belanghebbende meerdere keren de mogelijkheid had gekregen om het griffierecht te voldoen en dat de communicatie hierover voldoende duidelijk was geweest.
De rechtbank concludeerde dat belanghebbende € 365 aan griffierecht verschuldigd was, waarvan slechts € 50 was betaald. De rechtbank wees het beroep op betalingsonmacht af, omdat de gemachtigde geen financiële gegevens van belanghebbende had overlegd. De rechtbank oordeelde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen een afschrift van de uitspraak.