In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 9 september 2022, waarin de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaarde wegens het niet volledig betalen van het griffierecht. De gemachtigde van belanghebbende had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking 2021, maar had slechts een deel van het verschuldigde griffierecht voldaan. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 7 februari 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, maar de heffingsambtenaar niet.
De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde meerdere keren de gelegenheid had gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat belanghebbende niet tijdig aan deze verplichting had voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemachtigde niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor het beroep op betalingsonmacht en dat de communicatie over de griffierechtnota's correct was. De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen.