In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 9 september 2022, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard. Het verzet betreft een WOZ-beschikking voor het jaar 2021, waarbij belanghebbende in beroep was gegaan tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het griffierecht niet volledig was betaald.
Belanghebbende heeft verzet ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij nooit de mogelijkheid heeft gekregen om het verzuim te herstellen en dat er verwarring is ontstaan over de griffierechtnota's. Tijdens de zitting heeft belanghebbende erkend dat er een foutief bedrag aan griffierecht is betaald, maar hij heeft geen verklaring gegeven voor het niet betalen van het volledige bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende meerdere keren de kans heeft gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat hij hier niet op heeft gereageerd.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het verzet ongegrond is, omdat belanghebbende niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting tot volledige betaling van het griffierecht. Ook het beroep op betalingsonmacht is afgewezen, omdat belanghebbende geen financiële gegevens heeft overlegd die zijn stelling onderbouwen. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak in stand gelaten en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan.